Willem Godschalk van
Focquenbroch (1640-1670) schreef zijn toneelstuk Min in’t Lazarus-huys vlak voordat hij naar Elmina vertrok.[1] Het
stuk is een bewerking van Lope de Vega, Los locos de Valencia (De gekken van Valencia). De eerste
opvoeringen vonden plaats in de Amsterdamse Schouwburg in 1683. De
voorstellingen werden hervat in 1725 en het stuk zou vervolgens uitgroeien tot
een enorm kassucces tot en met het eerste kwart van de negentiende eeuw.[2]
Het feit dat er gekken in voorkomen was zeker een onderdeel van het succes.
Vanaf oktober 1760 zou de Min
alleen nog worden opgevoerd in de kermistijd, wanneer er veel mensen van buiten
de stad naar Amsterdam kwamen om zich te vergapen aan trapezeacts, poppenspelen
en theater. Tijdens de kermis werd elke dag, behalve op zondag, een
voorstelling gegeven. Deze voorstellingen werden goed bezocht en waren
regelmatig uitverkocht. De Min was
één van de successtukken. De voorstelling zou in toenemende mate worden
opgesierd met divertissementen, pantomimes, variété en komische tussenspelen
die tussen de bedrijven en na het stuk werden opgevoerd.[3] Deze
toevoegingen werden al snel dé attractie van de opvoeringen. Het is ook niet
ondenkbeeldig dat het publiek ook een kijkje ging nemen in de dolhuizen om de
echte gekken te zien. De toegang kostte
ongeveer één stuiver en was een welkome inkomstenbron voor deze instelling.[4] De
wandeling naar het Lazarushuis was vanaf de Botermarkt (het tegenwoordige
Rembrandtplein), het middelpunt van de kermis, een korte. Door de Amstelstraat,
de Amstel over, nog een stukje Amstelstraat, en men was er. Tegenwoordig staat op de plaats van de
Antoniespoort de Portugees-Joodse synagoge, waarvan de bouw in 1672 startte.
Het Lazarushuis bevond zich waar nu de onbebouwde ruimte met kinderspeelplaats
van het Mr. Visserplein ligt, tussen de synagoge en de Mozes en Aäronkerk, ter
hoogte van het Arsenaal. Voor de aanleg van dit plein in de jaren ’60 van de
vorige eeuw werd o.a. de Lazarussteeg gesloopt. De Lazarussteeg was een steeg
die uitkwam op de Jodenbreestraat. Het Leprozenhuis heeft daar tot 1867 gestaan.
Nationaal Archief, Den Haag, VTHR Verzameling Binnenlandse Kaarten Rozemond, 1533-1913, nummer toegang 4.VTHR, inventarisnummer 4638C, detail |
Focquenbroch had voor de verplaatsing van de handeling van
Lope de Vega’s Valenciaanse Hospital de
Ignoscents, Folls é Orats (hospitaal voor zwakzinnigen, krankzinnigen en
zinnelozen) naar Amsterdam de keuze uit twee instellingen, het dolhuis en het Lazarushuis.
Het dolhuis, gelegen aan de Kloveniersburgwal, dateerde uit 1562. Hier werden
‘razende’, hysterische mensen aan een ketting in cellen, ‘huisjes’, geketend.
Zij leefden in isolement omdat ze een gevaar voor zichzelf en voor anderen
vormden. Zo’n instelling leende zich niet voor de luchtige handeling van de Min. Focquenbroch was echter zeer
vertrouwd met de andere instelling waar onnozelen werden opgenomen, namelijk
het Lazarushuis.[5]
Het Lazarushuis was gelegen aan het einde van de Breestraat, later de
Jodenbreestraat genoemd, en de Houtgracht, tegenover de Sint Antoniespoort.
Focquenbroch had van zijn vierde tot zijn tiende in de Breestraat gewoond, in het
huis De Silvere Doorne Croon tegenover
de Sint Antoniesluis.[6]
Het Lazarushuis lag dus bijna tegenover Focquenbrochs huis. Dit was zijn
speelterrein. Het is zeer voorstelbaar dat Focquenbroch daardoor op het idee kwam juist
dit toneelstuk van Lope de Vega te vertalen en bewerken.
Het dolhuis
had al vanaf 1573 te kampen met ruimtegebrek. De oplossing hiervoor werd
gezocht bij andere instellingen, waaronder het leprozenhuis, later het Lazarushuis
genoemd. Het aantal leprozen verminderde in de loop der tijd aanzienlijk. Er
kwam dus ruimte vrij in het Lazarushuis. O. Dapper schrijft hierover in zijn Historische beschryving der stadt Amsterdam
(1663): ‘Tegenwoordigh worden hier in niet alleen zulke luiden (namelijk de
leprozen), gebraght, maer zijn ook hier in eenige slechte of malle luiden, die
daer om Gods wil, of van hun vrienden of ouders in besteet worden, […].’[7]
Er zouden tot in de achttiende eeuw nog leprozen worden verpleegd, maar er
werden dus ook onnozelen, zwakzinnigen, epileptici, dementen en andere mensen,
die zich in de maatschappij niet konden handhaven en niet konden worden
opgevangen door familie en buren, gehuisvest. Er werd een vleugel van het gebouw
voor hen bestemd. Het regime was hier minder streng dan in het dolhuis. De
patiënten konden evenwel, indien noodzakelijk, worden vastgeketend in hun cel
of er alleen maar opgesloten, ze konden worden geboeid aan handen of voeten.
Een veel gebruikt middel om hen veilig vast te binden is de zogenaamde
rinkelstoel. Dit is een stoel waaraan bellen zijn gehangen, zodat de bewegingen
van de patiënt gehoord worden, en men bij onraad snel kon ingrijpen. De
simpelen en dementerenden kregen een blikken slab voorgebonden om hun kwijl op
te vangen. Uit afbeeldingen is op te maken dat er meer dan één model bestond.
De eerste vorm is van voren bijna helemaal gesloten. Deze stoel staat afgebeeld
op de titelprent van de eerste druk van de Min,
die in 1674 bij Jacob Vinckel verscheen. Een andere fraaie afbeelding kan men
vinden op de historieprent Droom: op
Victory-nacht van de Bisschop van Munster in ’t Lazarus-huys, ook al uit 1674.[8]
©Trustees of the British Museum. |
Het tweede type stoel is te zien op een afbeelding in het derde deel van de Koddige en ernstige opschriften van
Hieronymus Sweerts, waarop Jonas Jonasse
van Mee-vecht, t’Amsterdam in’t Lazarus huis, zittende in een stoel met
rinkels, met een blikke quyl-lap op de borst, en een bontje om den hals te
zien is. Deze afbeelding dateert van ca. 1655.[9]
Met Jonas Jonasse van Mee-vecht hebben we meteen kennis gemaakt met één van de
inwoners van het Lazarushuis.
Er is ook een inwoonster bekend: Annetje met het
kleine hoofdje. Dit was Annetje Visser, geboren in 1600 en gestorven in 1698.[10]
Zij heeft het zelfs geschopt tot iconisch figuur op een andere historieprent, Den Cardinaal van Furstenberg, ontwaakt uyt
den droom, […], spreekt zittende tot Bon in ’t dolhuysje, waar zij rijdende
op een stok-met-paardenhoofd centraal op de afbeelding staat, overigens met een
normaal geproportioneerd hoofd.[11]
©Trustees of the British Museum. |
Een ontroerend prentje uit 1698 laat haar zien met haar mantra: ‘gy moet niet
steelen’. Zij zat niet vast in de rinkelstoel en zal zonder twijfel aan het
werk zijn gezet als hulp bij de verzorging van de ongelukkigen die wel in de
rinkelstoel werden vastgehouden of waren opgesloten.
Het ligt voor de hand dat
degenen die zonder bezwaar zelfstandig konden rondlopen klusjes ten behoeve van
het Lazarushuis deden, zoals ook de twee ‘gekken’ Marten en Klaes in
Focquenbrochs stuk.[12]
Dat de rinkelstoel een kenmerkend meubelstuk is in het Lazarushuis valt
bijvoorbeeld op te maken uit een pamflet uit 1672, Roskam, op de vier sinneloose ambassadeurs, waarin de auteur zijn
tegenstanders laat ‘Loopen in het Laasrus-huys’ en daar aan toevoegt: ‘Daar
zijn noch Stoelen leegh’.[13]
De Min begint met Cupido, die vanuit zo'n
rinkelstoel de toeschouwers toespreekt. Deze scène is door Focquenbroch
toegevoegd, voorafgaand aan zijn bewerking van Lope de Vega's Los locos de Valencia. Hij heeft hiermee
een herkenbaar beeld geschetst voor het publiek. Het is ook meteen de kern van
hetgeen zal volgen: de hoofdpersonen zijn gek. Ze laten zich niet leiden door
hun verstand maar door hun hormonen. Ze zijn slachtoffer van deze Cupido, de
god van de onkuise liefde, en zijn dus niet toerekeningsvatbaar. Cupido heeft het
niet over de gekkenpraat die zij uitslaan om niet ontmaskerd te worden als bij
hun verstand zijnde, maar over hun verliefdheden waardoor zij ‘sot’ worden. Te
beginnen bij Ferdinand die in een vlaag van jaloezie inhakt op een gewaande
medeminnaar van zijn vriendinnetje, waardoor hij vanuit Den Haag helemaal naar
Amsterdam moet vluchten en in het Lazarushuis terecht komt. En dan de knecht
van Isabella’s vader, Leonard, die zo dwaas was te geloven dat Isabella
verliefd op hem was en die, wanneer het tegendeel blijkt, in een vlaag van
woede haar van haar juwelen en bovenkleren berooft, waardoor Isabella in het Lazarushuis
verzeild raakt. Waarna alle meisjes die in het Lazarushuis rondlopen, al dan
niet zogenaamd gek, verliefd worden op Ferdinand en dus allemaal zot worden.
Zelfs Joris-vaer wordt op een gegeven moment verliefd op Isabella. Voor de
liefde heeft Cupido geen emplooi, maar des te meer voor de fysieke
aantrekkingskracht, de ‘geile min’.
Het zou leuk zijn wanneer de Min in’t Lazarus-huys ooit nog eens met Cupidootje in de
rinkelstoel en wat kleurrijke figuren zou worden opgevoerd.[14]
[1] Zie voor enige
bijzonderheden de bijdrage in dit blog van 14 januari 2016 (Joannes van den
Bergh en de messieurs Nil volentibus arduum).
[2] Marja Geesink en Anna de
Haas. 'De opvoeringen van de Min in't lazarus-huys, 1683-1821: een overzicht.'
In Fumus 9 (2011), p. 50-86.
[3] Zie voor deze tussenspelen
Anna de Haas, 'Een onbekende traditie in de Amsterdamse Schouwburg: de
tussenspelen in Focquenbrochs Min in 't
lazarushuis (ca. 1760-1818).' In Jaarboek
Amstelodamum 103 (2011), p. 36-69.
[4] G. Hellinga, 'Geschiedenis der geneeskunde. Het Amsterdamse Dol- of
Krankzinnigenhuis.' In Nederlandsch
tijdschrift voor geneeskunde: 76 (1932) II, p. 1603-1620, p. 1611.
[5] Voor de geschiedenis van
het Amsterdamse dolhuis raadplege men C.A.L. Sander, ‘Het dulhuys of dolhuis
aan de vesten of de Kloveniersburgwal.’In Maandblad
Amstelodamum 45 (1958), p. 229-238; voor die van het Lazarushuis I.H. van
Eeghen, 'Het Leprozenhuis te Amsterdam.' In: Maandblad Amstelodamum 42 (1955), p. 85-90.
[6] Bauke Hekman en Bas de
Ligt, ‘De inventaris van de boedel in het woonhuis van Focquenbrochs vader (1649).’In Fumus 9 (2011), p. 20. Bij de Sint
Anthoniessluis spelen zich de eerste scènes af.
[7] O. Dapper, Historische beschryving der stadt Amsterdam:
waer in de voornaemste geschiedenissen (na een kort verhael van gansch Hollant
en d’omleggende dorpen, als ambachts-heerlijkheden, onder deze stadt gelegen)
die ten tijde der herdoopers, Nederlandtsche beroerten, en onder Prins Willems,
de tweede, stadt-houderlijke regeering, hier ter stede voor-gevallen zijn,
verhandelt, en al de stads gemeene, zoo geestelijke als wereltlijke, gebouwen, in
meer als tzeventigh kopere platen, met haer nevenstaende beschrijving, vertoont
worden. Amsterdam 1663, p. 415.
[8] F. Muller, De Nederlandsche geschiedenis in platen.
Beredeneerde beschrijving van Nederlandsche historieplaten, zinneprenten en
historische kaarten. Deel 1 (Jaren 100 tot 1702). Amsterdam 1863, nr. 2540.
[9] Hieronymus Sweerts, Het derde deel der koddige en ernstige
opschriften op luyffens, wagens, glazen, borden, graven, en elders. Met
vlijt uytgeschreven en by een gezamelt. Amsterdam 1700, t.o.p. 7.
[10] In het Museum Boerhaave
te Leiden is de uitnodiging voor haar begrafenis te vinden (Inv.nr. P02669).
[11] Op deze prent is ook een
variant met de titel De Bisschop rasende
uyt den droom ontwaeckt, door de optocht van den Heer Rabenhooft. Beide
prenten zijn uit 1674.
[12] Dit was in die tijd
gebruik in alle instellingen, zoals bijvoorbeeld in het weeshuis en in het
rasphuis.
[13] Den Haag, Museum
Meermanno, sign. 116 D 138.
[14] Bij de opvoeringen door
de Haagse Comedie in het seizoen 1987-88 werd een voor dit doel prima
tekstuitgave gemaakt: W. G. v.
Focquenbrochts Min in 't Lazarus-huys : blyspel; [red. Claudia de Weerd].
Amsterdam, 1987 (Toneelteksten, 49).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten