donderdag 14 januari 2016

Johannes van den Bergh en de messieurs Nil volentibus arduum

In het nieuwste nummer van Fumus, het orgaan van de Stichting Focquenbroch, lijkt Bauke Hekman zijn jarenlange onderzoek naar de handel en wandel van Johannes van den Bergh te hebben afgerond. Johannes van den Bergh was de uitgever van Willem G. van Focquenbroch. Met grondig onderzoek in de archieven van het Stadsarchief van Amsterdam heeft hij een fraai beeld geschetst van deze dronkenlap en vrouwenmepper.[1] Helaas heeft hij één bron niet goed gecontroleerd.[2] Onder verwijzing naar een artikel van Karel Bostoen[3] schrijft Hekman:

Vanaf 1669-1670 ging het mis met Van den Bergh. Hij joeg het kunstgenootschap Nil volentibus arduum, waarvoor hij in eerste instantie tot tevredenheid werkte, tegen zich in het harnas toen hij enkele pamfletten uitgaf van labadistische signatuur en op de titelpagina van de Astrate (1670) van Dirk Buysero hetzelfde Nil-vignet gebruikte als op de titelpagina van de eerder bij hem verschenen De gelyke tweelingen. Buysero was geen lid van Nil volentibus arduum, terwijl het gebruik van het Nil-vignet, dat als kwaliteitsmerk van Nil dienst deed, dat wel suggereerde.

Bostoen kwam tot deze lezing van de gebeurtenissen op basis van een onjuiste interpretatie van de volgende passage uit het pamflet Poëtae Heautontumorumenoi, dat in november 1670 verscheen:

Ian van den Bergh, als de eer van hunne Poëzy te drucken niet waert, van die schoone Calandisie [= klandizie] berooft: die daer door oock (mits [= vanwege] het sterck aendringen van sijn vrouw) tot die vunse materie van lof, en Laster-schriften van den Heer Labadie[4] te drucken, vervallen is: doch het heeft met sijn eerste meesters noch eenige gemeenschap, want die alsoo wel als Labadie noch een tijt te moet sien, daer de rechtsinnige Poëten, als by hem de vromen het ventje [= de baas] sullen in speelen.[5]

Bostoen leest hierin dat Nil Van den Bergh de laan uit heeft gestuurd omdat hij Labadistische geschriften ging uitgeven. In september en oktober 1669 waren echter al twee Labadistische werken door Van den Bergh uitgegeven. Een flink gedeelte van het fonds van Van den Bergh, eerst uit de kring van de Waalse gemeente en vervolgens van de Labadistische gemeenschap, was feitelijk door zijn echtgenote binnengehaald.[6] Dat Nil hem vanwege zijn Labadistische uitgaven aan de dijk zou hebben gezet, is dus nogal vreemd, aangezien het ook aan Nil bekend zal zijn geweest dat Van den Bergh dergelijke boeken uitgaf. Het was kennelijk op dat moment geen bezwaar. Omdat Van den Bergh geen werk meer van Nil kon verwachten had hij de tijd om twee omvangrijke werken te produceren, en dat zal zeker gedaan zijn op instigatie van zijn vrouw. Het waren Ken-teeckenen vande wedergeboorte van Henricus Schluter (Heinrich Schlüter (1647-1675), een Duits proponent, die Labadist was geworden) en De Labadie’s Points fondamentaux de la vie vraimant chretiene. Beide boeken verschenen in juli 1670.

Geheel uit de lucht gegrepen is de veronderstelling dat Van den Bergh de fout is ingegaan met het drukken van Buysero’s toneelstuk Astrate en dat dit gedrukt zou zijn ná Nils toneelstuk De gelyke tweelingen. Astrate was echter het eerste stuk dat Van den Bergh voor Nil te drukken kreeg. Het verscheen anoniem, met het vignet van Nil volentibus arduum.[7] De voorstelling van zaken, als zou Van den Bergh op basis van de lovende woorden van Antonides in de opdracht voor De gelyke tweelingen verondersteld hebben dat Buysero's stuk het keurmerk van Nil verworven zou hebben en dat hij daarom Astrate op eigen initiatief had uitgegeven met het vignet van Nil, is aantoonbaar onjuist.[8] Astrate ging op donderdag 6 januari 1670 in première en zal rond die datum zijn uitgegeven, in ieder geval vóór De gelyke tweelingen, dat op dat moment nog niet voltooid was. Het titelvignet van Astrate is hetzelfde als het in 1669 door Pieter Arentsz. voor het eerste collectieve stuk Agrippa gebruikte vignet. Dit vignet is de eerste versie van het Nilvignet.

Vignet versie 1 (1669)

  
Het werd door Nil aan Van den Bergh ter beschikking gesteld om op de titelpagina van Buysero’s stuk te zetten. De tweede versie van het Nil-vignet werd gebruikt voor De gelyke tweelingen dat rond 27 februari werd uitgegeven.[9]

Vignet versie 2 (1670)


De vignetten zijn duidelijk te onderscheiden aan de hand van de hoeveelheid takken aan de boom links boven en de gelaatsuitdrukking van de onderste man.
Dit tweede vignet zou met Nil meeverhuizen naar hun volgende drukker, Adriaen van Gaasbeeck.[10] Van den Bergh had dus zeker niet twee toneelwerken tegelijk onder handen.[11] Er was ook geen sprake van twee doodzonden in de ogen van het genootschap, zoals Bostoen in een eerder artikel beweerde.[12] In dit artikel laat hij De gelyke tweelingen ter ondersteuning van zijn bewijsvoering eerder verschijnen dan Astrate.[13]
Dirck Buysero was bevriend met Antonides en Ysbrand Vincent, beiden lid van Nil. Vincent had zijn klucht Pefroen met'et schaapshooft, een vertaling van Poisson, Lubin, ou le sot vangé (1661), in 1668 opgedragen aan Buysero. In deze opdracht haalt hij herinneringen op aan een verblijf te Vlissingen en Middelburg in het gezelschap van Buysero, die hem bij die gelegenheden had getrakteerd op voorlezingen van onder andere zijn vertaling van Terentius' Heauton Timorumenos en een klucht van Poisson, ‘het vertaalde Klucht-spel van le Fou Raisonnable, of den Verstandige Gek’, dat Buysero voor de rederijkerskamer van Vlissingen had vertaald. Nil had geen aanmerkingen op het stuk Astrate, maar wel op de opvoering ervan op de Schouwburg, zoals blijkt uit de Poëtae Heautontumorumenoi (p. 7): ‘Doch Nil volentibus arduum waren niet minder geck, doense soo raesden om dat Astrate niet op sijn Romeyns gespeelt wiert, ’t welck wel eygen maer om de kou, en oude kleedingh verschoonlijck was.’ Men had dus niet Buysero’s stuk, maar de opvoering ervan op de korrel genomen.[14] Het zal in die beginperiode van Nil zeker de bedoeling zijn geweest om ook stukken van derden uit te geven, die naar het idee van het genootschap voldoende kwaliteit zouden bezitten. Dat dit niet doorzette kan als oorzaak hebben dat een publicatie onder de vlag van Nil in deze periode automatisch betekende dat het niet zou worden opgevoerd op de Schouwburg. Dit lot was Buysero’s stuk nog niet beschoren in de eerste periode van de pennenkrijg tussen Nil en de toeleveranciers van de Schouwburg. Het stuk zou regelmatig en met succes worden opgevoerd op de Schouwburg.[15]

Op 26 november 1669 vond de eerste vergadering van het genootschap Nil Volentibus Arduum plaats. Het eerste ‘tegenstuk’, Agrippa, verscheen ongeveer tegelijkertijd, bij Pieter Arentsz. (II), de uitgever van Antonides. Voor hun toneelwerk zochten zij kennelijk een andere uitgever dan Arentsz. De vermoedelijke reden hiervoor is dat hun uitgever/drukker in staat moest zijn te beginnen aan het drukken van de kopij zodra Nil dat wilde. De op de Schouwburg in première gaande stukken dienden zo snel mogelijk met een tegenstuk van repliek worden gediend. Arentsz. was een druk bezet uitgever en daarom minder geschikt. Johannes van den Bergh daarentegen had voldoende tijd om aan deze eis te voldoen. Daarbij kan als aanvullende eis gekomen zijn dat hij exclusief voor Nil en hun vrienden zou gaan drukken, zoals dit ook de praktijk was bij de relatie tussen de Schouwburg en hun uitgever Jacob Lescailje.[16] Op de derde vergadering, op 10 december 1669, werd W.G. van Focquenbrochs Min in’t Lazarus-huys ter bespreking voorgesteld, waarover Bouwmeester en Lingelbach zich zouden buigen. Het was ongetwijfeld Johannes van den Bergh, de uitgever van Focquenbrochs werk, die deze tekst heeft aangeboden in de hoop dat men het, na enige bewerking, van voldoende niveau zou vinden om in hun toneelfonds op te nemen. Focquenbroch zat op dat moment ver weg, in Elmina, waar hij in 1670 zou overlijden. Het is overigens zeer de vraag of hij zou hebben ingestemd met de uitgave van een in zijn ogen onvoldragen product. Zijn vriend Johannes Ulaeus toonde zich later, wanneer hij de uitgave van Focquenbrochs werk voorbereidde, dan ook nogal ongelukkig dat dit spel wel was gedrukt, onaf en wel:[17]

Als dan sult ghy haer [bedoeld is de beoogde uitgave van het volledige werk] noch met een Oude Vorstelijcke Comedie op het Toneel sien verschijnen, dewelcke den Autheur (uyt het Spaens over geset hebbende) haer noyt by sijn Leven toegelaten heeft te ageren: door dien de selve wat te stadigh [=traag] na sijn sin zijnde, altijdt van hem met stilswijgendheydt is achter gehouden.[18]

Voor Nil was deze nauwelijks bewerkte vertaling, ook al voldeed het aan de belangrijke eis te zijn aangepast aan de Amsterdamse situatie en was er de indeling in vijf bedrijven, kennelijk niet de moeite waard. Voor Van den Bergh was dit, in combinatie met het feit dat hij na slechts twee stukken gedrukt te hebben de laan werd uitgestuurd, de aanleiding om hartgrondig de pest aan de messieurs Nil volentibus arduum te krijgen. Dit uitte zich in het door Van den Bergh geschreven dan wel geïnspireerde voorwoord bij de eerste druk van de Min, verschenen bij Vinckel in 1674:

Des ick U.E. versoeke mijn nagelatene kluchtspelen te erkennen als U.E. eygen, deselvigen te verdedigen gelijck een bequaem voorvechter tegen de lasterende werelt, en voornamentlijck tegen de messieurs Nil volentibus arduum die, gelijck sy de Parnas in roer stellen, veel op mijn Min in’t Lazarus-huys met berispingen sullen voltiseren, maer soo U.E. naem niet de pijne waert acht haer te bekibbelen, soo wijst se na Joris-Vaer.[19]



[1] Voor eerdere artikelen van Hekman over Van den Bergh raadplege men de afleveringen van Fumus op de website van de stichting, http://www.focquenbroch.nl/.
[2] Dit stuk is gebaseerd op de inleiding bij de tekstuitgave van het pamflet Poëtae Heautontumorumenoi, of, Penne-krygh tusschen de Reformateurs der Poëzy, en E.B.I.S.K.A (1670). De uitgave van dit pamflet door Anton Bossers en Marja Geesink is in voorbereiding.
[3] Karel Bostoen: ‘Over de editeur van Focquenbrochs Min in’t Lazarus-huys (1674).’ In: Fumus 6 (2008) p. 7-8.
[4] Jean de Labadie (1610-1674) was een Franse ex-jezuïet, die na een aantal conflicten zich bekeerde tot een vorm van protestantisme, die dacht dat het einde der tijden nabij was en dat alleen wedergeborenen zouden worden gered. In 1666 werd hij predikant in de Waalse gemeente te Middelburg, waar hij na conflicten in 1669 weer werd afgezet. In 1669 vertrok hij naar Amsterdam, waar zijn huisgemeente zich ontpopte als sekte, die zich van de wereld af keerde. Er werd van verschillende kanten fel op deze sekte gereageerd.
[5] Poëtae Heautontumorumenoi, of, Penne-krygh tusschen de Reformateurs der Poëzy, en E.B.I.S.K.A. Amsterdam, Willem de Lange, 1670, p. 14.
[6] De vrouw van Johannes van den Bergh, Joanna Wastelier, kwam uit een Waalse familie. Dit zal de reden zijn dat door Van den Bergh een aantal theologische werken uit die kring waren uitgegeven. Misschien dat Joanna Wastelier rond 1670 aanhangster is geworden van Jean de Labadie, toen deze zich in Amsterdam bevond.
[7] [D. Buysero], Astrate, koning van Tyrus. Amsterdam, Johannes vanden Bergh, 1670 (signatuur UB Leiden 1089 B 18: 1).
[8] Karel Bostoen, ‘De noodgreep van een uitgever: de heer P.H. in Focquenbrochs Min in’t Lazarus-huys.’ In: Fumus 9 (2011), p. 31. Ook Tanja Holzhey veronderstelt dat Van den Bergh verantwoordelijk was voor het gebruik van het vignet voor Astrate (Tanja Holzhey, ‘Als gy maar schérp wordt, zo zyn wy, én gy voldaan.’ Rationalistische ideeën van het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum 1669-1680. Amsterdam 2014, p. 149, noot 632).
[9] De opdracht voor De gelyke tweelingen van Johannes Antonides aan Pieter Blaeu is gedateerd op 3 februari 1670, op dezelfde datum als die van de opdracht van het bekritiseerde stuk van Joan Blasius, Dubbel en enkkel, jok- en ernst. In de Oprechte Haerlemse Courant plaatste Van den Bergh op 27 februari 1670, de echte publicatiedatum, de volgende advertentie: “Tot Amsterdam, by Johannes van den Bergh, Boeckverkooper bezyden het Stadthuys, is gedruckt en werdt uytgegeven: de gelijcke Tweelingen, Klucht-spel, noyt op de Amsterdamse Schouburgh gespeelt, tot onderscheyt van een dubbel en enckel Jock en Ernst-Spel, op de Amsterdamse Schouburgh vertoont, beyde getrocken uyt de Menaechmi van Plautus.”
[10] Dongelmans heeft het verschil tussen de beide versies niet opgemerkt en benoemt ze allebei als ‘vignet 1’ (B.P.M. Dongelmans, Nil volentibus arduum: documenten en bronnen. Een uitgave van een inleiding, commentaar en een lijst van N.V.A. drukken. Utrecht, H&S: 1982, p. 393 en de beschrijvingen van de afzonderlijke Nil-drukken in de Alfabetische lijst van Nil Volentibus Arduum drukken, p. 319-388).
[11] Bostoen 2011, p. 30.
[12] Bostoen 2008, p. 8
[13] Deze fout leeft dus voort in Bauke Hekman, ‘Een drukker aan de drank: de neergang van Johannes van den Bergh, drukker-boekverkoper te Amsterdam.’ In: Fumus 11 (2013) p. 21 en nog eens in Bauke Hekman, ‘Een stand van zaken: Johannes van den Bergh (1640-1690), leven en werk.’In: Fumus 13 (2015), p. 47.
[14] Dit is dus tegenovergesteld aan het in Bostoen 2011, p. 31, noot 16, gestelde. Buysero is in die tijd een relatie van enkele leden van Nil.
[15] Ook de stukken van Andries Pels en Ysbrand Vincent werden gewoon op het repertoire gehouden. Alleen de stukken van Lodewijk Meijer en David Lingelbach werden verbannen met ingang van het seizoen 1671-1672, niet toevallig na het aantreden van de haatdragende Joan Blasius als schouwburgregent.
[16] Lescailje drukte hooguit twee niet aan de Schouwburg gerelateerde boeken per jaar, vermoedelijk om de stille zomermaanden nuttig te besteden. Adriaen van Gaasbeeck, de opvolger van Van den Bergh, vestigde zich in mei 1670 in Amsterdam als filiaal van de uitgeverij van zijn broers in Leiden. De enige boeken die Adriaen van Gaasbeek zelfstandig en alleen in Amsterdam, dus zonder zijn broers in Leiden, uitgaf in 1670 en 1671 waren de Nil-uitgaven. Alle overige titels die in de STCN op zijn naam zijn te vinden zijn de Leidse drukken van zijn broers. Ook Albertus Magnus, die vanaf 1677 de uitgever van Nil werd, bracht vrijwel exclusief werk van Nil uit.
[17] De beide delen van Focquenbrochs Thalia, of geurige zang-goddin gaf Van den Bergh uit na het vertrek van Focquenbroch naar Elmina. Hij was dus in het bezit van de handschriften van al diens ongepubliceerd werk. Hij zal zonder twijfel op de hoogte zijn geweest van het feit dat Focquenbroch de Min in’t Lazarus-huys als niet afgerond beschouwde.
[18] Willem G. van Focquenbroch, Afrikaense Thalia. Uitgegeven door Jan Helwig. Deventer 1986. Fotomechanische herdruk van de uitgave: Amsterdam: Jan ten Hoorn, 1678. (FELL 5), fol. π4r.
[19] W.G.V. Focquenbroch, Min in’t Lazarus-huys, blyspel. Amsterdam, Jacob Vinckel, 1674, fol. *2v. Joris-Vaer was in dit stuk de vader van het Lazarushuis.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten