vrijdag 11 maart 2016

Focquenbrochs speelplaats plaats van spel van de Min in’t Lazarus-huys

Willem Godschalk van Focquenbroch (1640-1670) schreef zijn toneelstuk Min in’t Lazarus-huys vlak voordat hij naar Elmina vertrok.[1] Het stuk is een bewerking van Lope de Vega, Los locos de Valencia (De gekken van Valencia). De eerste opvoeringen vonden plaats in de Amsterdamse Schouwburg in 1683. De voorstellingen werden hervat in 1725 en het stuk zou vervolgens uitgroeien tot een enorm kassucces tot en met het eerste kwart van de negentiende eeuw.[2] Het feit dat er gekken in voorkomen was zeker een onderdeel van het succes.
Vanaf oktober 1760 zou de Min alleen nog worden opgevoerd in de kermistijd, wanneer er veel mensen van buiten de stad naar Amsterdam kwamen om zich te vergapen aan trapezeacts, poppenspelen en theater. Tijdens de kermis werd elke dag, behalve op zondag, een voorstelling gegeven. Deze voorstellingen werden goed bezocht en waren regelmatig uitverkocht. De Min was één van de successtukken. De voorstelling zou in toenemende mate worden opgesierd met divertissementen, pantomimes, variété en komische tussenspelen die tussen de bedrijven en na het stuk werden opgevoerd.[3] Deze toevoegingen werden al snel dé attractie van de opvoeringen. Het is ook niet ondenkbeeldig dat het publiek ook een kijkje ging nemen in de dolhuizen om de echte gekken te zien. De toegang kostte ongeveer één stuiver en was een welkome inkomstenbron voor deze instelling.[4] De wandeling naar het Lazarushuis was vanaf de Botermarkt (het tegenwoordige Rembrandtplein), het middelpunt van de kermis, een korte. Door de Amstelstraat, de Amstel over, nog een stukje Amstelstraat, en men was er. Tegenwoordig staat op de plaats van de Antoniespoort de Portugees-Joodse synagoge, waarvan de bouw in 1672 startte. Het Lazarushuis bevond zich waar nu de onbebouwde ruimte met kinderspeelplaats van het Mr. Visserplein ligt, tussen de synagoge en de Mozes en Aäronkerk, ter hoogte van het Arsenaal. Voor de aanleg van dit plein in de jaren ’60 van de vorige eeuw werd o.a. de Lazarussteeg gesloopt. De Lazarussteeg was een steeg die uitkwam op de Jodenbreestraat. Het Leprozenhuis heeft daar tot 1867 gestaan.
Nationaal Archief, Den Haag, VTHR Verzameling Binnenlandse Kaarten Rozemond, 1533-1913, nummer toegang 4.VTHR, inventarisnummer 4638C, detail

Focquenbroch had voor de verplaatsing van de handeling van Lope de Vega’s Valenciaanse Hospital de Ignoscents, Folls é Orats (hospitaal voor zwakzinnigen, krankzinnigen en zinnelozen) naar Amsterdam de keuze uit twee instellingen, het dolhuis en het Lazarushuis. Het dolhuis, gelegen aan de Kloveniersburgwal, dateerde uit 1562. Hier werden ‘razende’, hysterische mensen aan een ketting in cellen, ‘huisjes’, geketend. Zij leefden in isolement omdat ze een gevaar voor zichzelf en voor anderen vormden. Zo’n instelling leende zich niet voor de luchtige handeling van de Min. Focquenbroch was echter zeer vertrouwd met de andere instelling waar onnozelen werden opgenomen, namelijk het Lazarushuis.[5] Het Lazarushuis was gelegen aan het einde van de Breestraat, later de Jodenbreestraat genoemd, en de Houtgracht, tegenover de Sint Antoniespoort. Focquenbroch had van zijn vierde tot zijn tiende in de Breestraat gewoond, in het huis De Silvere Doorne Croon tegenover de Sint Antoniesluis.[6] Het Lazarushuis lag dus bijna tegenover Focquenbrochs huis. Dit was zijn speelterrein. Het is zeer voorstelbaar dat Focquenbroch daardoor op het idee kwam juist dit toneelstuk van Lope de Vega te vertalen en bewerken.

            Het dolhuis had al vanaf 1573 te kampen met ruimtegebrek. De oplossing hiervoor werd gezocht bij andere instellingen, waaronder het leprozenhuis, later het Lazarushuis genoemd. Het aantal leprozen verminderde in de loop der tijd aanzienlijk. Er kwam dus ruimte vrij in het Lazarushuis. O. Dapper schrijft hierover in zijn Historische beschryving der stadt Amsterdam (1663): ‘Tegenwoordigh worden hier in niet alleen zulke luiden (namelijk de leprozen), gebraght, maer zijn ook hier in eenige slechte of malle luiden, die daer om Gods wil, of van hun vrienden of ouders in besteet worden, […].’[7] Er zouden tot in de achttiende eeuw nog leprozen worden verpleegd, maar er werden dus ook onnozelen, zwakzinnigen, epileptici, dementen en andere mensen, die zich in de maatschappij niet konden handhaven en niet konden worden opgevangen door familie en buren, gehuisvest. Er werd een vleugel van het gebouw voor hen bestemd. Het regime was hier minder streng dan in het dolhuis. De patiënten konden evenwel, indien noodzakelijk, worden vastgeketend in hun cel of er alleen maar opgesloten, ze konden worden geboeid aan handen of voeten. Een veel gebruikt middel om hen veilig vast te binden is de zogenaamde rinkelstoel. Dit is een stoel waaraan bellen zijn gehangen, zodat de bewegingen van de patiënt gehoord worden, en men bij onraad snel kon ingrijpen. De simpelen en dementerenden kregen een blikken slab voorgebonden om hun kwijl op te vangen. Uit afbeeldingen is op te maken dat er meer dan één model bestond. De eerste vorm is van voren bijna helemaal gesloten. Deze stoel staat afgebeeld op de titelprent van de eerste druk van de Min, die in 1674 bij Jacob Vinckel verscheen. Een andere fraaie afbeelding kan men vinden op de historieprent Droom: op Victory-nacht van de Bisschop van Munster in ’t Lazarus-huys, ook al uit 1674.[8]
©Trustees of the British Museum.
Het tweede type stoel is te zien op een afbeelding in het derde deel van de Koddige en ernstige opschriften van Hieronymus Sweerts, waarop Jonas Jonasse van Mee-vecht, t’Amsterdam in’t Lazarus huis, zittende in een stoel met rinkels, met een blikke quyl-lap op de borst, en een bontje om den hals te zien is. Deze afbeelding dateert van ca. 1655.[9] Met Jonas Jonasse van Mee-vecht hebben we meteen kennis gemaakt met één van de inwoners van het Lazarushuis. 




Er is ook een inwoonster bekend: Annetje met het kleine hoofdje. Dit was Annetje Visser, geboren in 1600 en gestorven in 1698.[10] Zij heeft het zelfs geschopt tot iconisch figuur op een andere historieprent, Den Cardinaal van Furstenberg, ontwaakt uyt den droom, […], spreekt zittende tot Bon in ’t dolhuysje, waar zij rijdende op een stok-met-paardenhoofd centraal op de afbeelding staat, overigens met een normaal geproportioneerd hoofd.[11]
©Trustees of the British Museum.

Een ontroerend prentje uit 1698 laat haar zien met haar mantra: ‘gy moet niet steelen’. Zij zat niet vast in de rinkelstoel en zal zonder twijfel aan het werk zijn gezet als hulp bij de verzorging van de ongelukkigen die wel in de rinkelstoel werden vastgehouden of waren opgesloten. 

Het ligt voor de hand dat degenen die zonder bezwaar zelfstandig konden rondlopen klusjes ten behoeve van het Lazarushuis deden, zoals ook de twee ‘gekken’ Marten en Klaes in Focquenbrochs stuk.[12] Dat de rinkelstoel een kenmerkend meubelstuk is in het Lazarushuis valt bijvoorbeeld op te maken uit een pamflet uit 1672, Roskam, op de vier sinneloose ambassadeurs, waarin de auteur zijn tegenstanders laat ‘Loopen in het Laasrus-huys’ en daar aan toevoegt: ‘Daar zijn noch Stoelen leegh’.[13]
            De Min begint met Cupido, die vanuit zo'n rinkelstoel de toeschouwers toespreekt. Deze scène is door Focquenbroch toegevoegd, voorafgaand aan zijn bewerking van Lope de Vega's Los locos de Valencia. Hij heeft hiermee een herkenbaar beeld geschetst voor het publiek. Het is ook meteen de kern van hetgeen zal volgen: de hoofdpersonen zijn gek. Ze laten zich niet leiden door hun verstand maar door hun hormonen. Ze zijn slachtoffer van deze Cupido, de god van de onkuise liefde, en zijn dus niet toerekeningsvatbaar. Cupido heeft het niet over de gekkenpraat die zij uitslaan om niet ontmaskerd te worden als bij hun verstand zijnde, maar over hun verliefdheden waardoor zij ‘sot’ worden. Te beginnen bij Ferdinand die in een vlaag van jaloezie inhakt op een gewaande medeminnaar van zijn vriendinnetje, waardoor hij vanuit Den Haag helemaal naar Amsterdam moet vluchten en in het Lazarushuis terecht komt. En dan de knecht van Isabella’s vader, Leonard, die zo dwaas was te geloven dat Isabella verliefd op hem was en die, wanneer het tegendeel blijkt, in een vlaag van woede haar van haar juwelen en bovenkleren berooft, waardoor Isabella in het Lazarushuis verzeild raakt. Waarna alle meisjes die in het Lazarushuis rondlopen, al dan niet zogenaamd gek, verliefd worden op Ferdinand en dus allemaal zot worden. Zelfs Joris-vaer wordt op een gegeven moment verliefd op Isabella. Voor de liefde heeft Cupido geen emplooi, maar des te meer voor de fysieke aantrekkingskracht, de ‘geile min’.
Het zou leuk zijn wanneer de Min in’t Lazarus-huys ooit nog eens met Cupidootje in de rinkelstoel en wat kleurrijke figuren zou worden opgevoerd.[14]





[1] Zie voor enige bijzonderheden de bijdrage in dit blog van 14 januari 2016 (Joannes van den Bergh en de messieurs Nil volentibus arduum).
[2] Marja Geesink en Anna de Haas. 'De opvoeringen van de Min in't lazarus-huys, 1683-1821: een overzicht.' In Fumus 9 (2011), p. 50-86.
[3] Zie voor deze tussenspelen Anna de Haas, 'Een onbekende traditie in de Amsterdamse Schouwburg: de tussenspelen in Focquenbrochs Min in 't lazarushuis (ca. 1760-1818).' In Jaarboek Amstelodamum 103 (2011), p. 36-69.
[4] G. Hellinga, 'Geschiedenis der geneeskunde. Het Amsterdamse Dol- of Krankzinnigenhuis.' In Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde: 76 (1932) II, p. 1603-1620, p. 1611.
[5] Voor de geschiedenis van het Amsterdamse dolhuis raadplege men C.A.L. Sander, ‘Het dulhuys of dolhuis aan de vesten of de Kloveniersburgwal.’In Maandblad Amstelodamum 45 (1958), p. 229-238; voor die van het Lazarushuis I.H. van Eeghen, 'Het Leprozenhuis te Amsterdam.' In: Maandblad Amstelodamum 42 (1955), p. 85-90.
[6] Bauke Hekman en Bas de Ligt, ‘De inventaris van de boedel in het woonhuis van  Focquenbrochs vader (1649).’In Fumus 9 (2011), p. 20. Bij de Sint Anthoniessluis spelen zich de eerste scènes af.
[7] O. Dapper, Historische beschryving der stadt Amsterdam: waer in de voornaemste geschiedenissen (na een kort verhael van gansch Hollant en d’omleggende dorpen, als ambachts-heerlijkheden, onder deze stadt gelegen) die ten tijde der herdoopers, Nederlandtsche beroerten, en onder Prins Willems, de tweede, stadt-houderlijke regeering, hier ter stede voor-gevallen zijn, verhandelt, en al de stads gemeene, zoo geestelijke als wereltlijke, gebouwen, in meer als tzeventigh kopere platen, met haer nevenstaende beschrijving, vertoont worden. Amsterdam 1663, p. 415.
[8] F. Muller, De Nederlandsche geschiedenis in platen. Beredeneerde beschrijving van Nederlandsche historieplaten, zinneprenten en historische kaarten. Deel 1 (Jaren 100 tot 1702). Amsterdam 1863, nr. 2540.
[9] Hieronymus Sweerts, Het derde deel der koddige en ernstige opschriften op luyffens, wagens, glazen, borden, graven, en elders. Met vlijt uytgeschreven en by een gezamelt. Amsterdam 1700, t.o.p. 7.
[10] In het Museum Boerhaave te Leiden is de uitnodiging voor haar begrafenis te vinden (Inv.nr. P02669).
[11] Op deze prent is ook een variant met de titel De Bisschop rasende uyt den droom ontwaeckt, door de optocht van den Heer Rabenhooft. Beide prenten zijn uit 1674.
[12] Dit was in die tijd gebruik in alle instellingen, zoals bijvoorbeeld in het weeshuis en in het rasphuis.
[13] Den Haag, Museum Meermanno, sign. 116 D 138.
[14] Bij de opvoeringen door de Haagse Comedie in het seizoen 1987-88 werd een voor dit doel prima tekstuitgave gemaakt: W. G. v. Focquenbrochts Min in 't Lazarus-huys : blyspel; [red. Claudia de Weerd]. Amsterdam, 1987 (Toneelteksten, 49).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten