dinsdag 28 juli 2020

Een Ierse Haai op de Amsterdamse Schouwburg

Op 5 februari 1663 werd Iemant en Niemant van Isaac Vos opgevoerd, gevolgd door Irse Hay. Iedereen die zich met het repertoire op de Schouwburg bezig heeft gehouden, heeft zich afgevraagd wat of wie die Irse Hay kan zijn. Oorspronkelijk hield men het, in navolging van Wybrands, op een ‘nastuk’[1]. In het archief van Balthasar Huydecoper, die van ca. 1723-1732 regent van de Schouwburg was, staat de oplossing. Huydecoper heeft het bij de opvoering van 11 juni 1669 over een haaidans.[2] In Onstage wordt het stuk, behalve bij de eerste opvoering, aangeduid met Ierse haai.[3] In de schouwburgrekeningen luidt de naam Irse Hay, Yrse Haij, Yrze Haij of Yrze Hay. Hoe ziet die haaiendans er uit?
Op de website Een musicologie van de Keltische en naburige stijlen van Ben Dijkhuis vond ik in het hoofdstuk Dansmuziek en danshistorie van Ierland en Schotland de Hey (Hay), een rondedans, die op het Engelse toneel eind 16de - begin 17de eeuw algemeen bekend was.[4] Dijkhuis geeft enkele verwijzingen naar plaatsen in de Engelse literatuur. Zo laat Shakespeare de agent Dull in Love's Labour Lost in de 5e acte ‘Let them dance the hay’ op het ritme van een tamboer voorstellen. Uit de commentaren bij deze plaats van het stuk blijkt dat de hay een rondedans is en zowel in Groot-Brittanië als in Frankrijk en Duitsland werd gedanst. Een aparte plaats nam de Irish hay in. H.C. Hart wees daar in zijn commentaar op en meldt dat dit een buitengewoon luidruchtige variant van de hay was. Thomas Dekker liet in zijn Strange horse-race (1613) de zielen dansen in de hel en de ‘Daunce was an infernall Irish-hay, full of mad and wilde changes’.[5]
Hoe komt die wilde dans op de Amsterdamse Schouwburg terecht? Het is zeker niet zo, dat de dans voor het eerst op 5 februari 1663 is opgevoerd. In de Schouwburgrekeningen werden de balletten slechts zelden genoteerd. Pas op 27 februari 1645 werd opgave gedaan van een ballet, het ‘balet van de vijf zinnen’. Waar de balletten een apart onderdeel van het programma vormden, is dat niet altijd het geval met ‘dansen’, die samen met liedjes, in kluchten en blijspelen onderdeel van de handeling zijn.
Op 11 mei 1654 ging de Klucht van de jaloursze jonkker van Jan van Daalen in première. In dit stuk wordt gezongen en gedanst. Wanneer besloten is dat een knecht en een dienstmeid gaan trouwen, wordt voorgesteld dat zij, met de man en de vrouw bij wie zij dienen, ‘Zingen en danszen, alle vier, De Yrze Ha’. De vrouwen zingen eerst, daarna de mannen:[6]

 In de tweede, door de auteur verbeterde druk, die in 1657 verscheen, is deze scène verdwenen en vervangen door een andere dans, ‘Kooker Ianse’, dat een zekere bekendheid genoot.[7] Jan van Daalen was vanaf 1648 toneelspeler op de Amsterdamse Schouwburg en was tussendoor ook lid van reizende troepen. Van Daalen moet dus ooit de Ierse hay gezien hebben en bij het schrijven gedacht hebben dat het een geschikt dansje was om op het toneel te brengen. Maar het was kennelijk niet bevallen. Het was wellicht te wild?
De dans komt enige jaren later dus terug, maar dan als apart onderdeel van de voorstelling. De bron van de dans kan men vinden in de optredens van de strolling players, Engelse acteurs die, vaak ook samen met Nederlandse acteurs, in de eerste helft van de zeventiende eeuw in de Nederlanden optraden. Tot hun repertoire behoorde ook de oorspronkelijke versie van het hier boven vermelde Iemant en Niemant van Isaac Vos. Een flink aantal toneelstukken uit die jaren waren bewerkingen van Engelstalig repertoire dat door de strolling players werd opgevoerd. Dat de dans ook tot die optredens behoorde weten wij uit de monoloog van Reynier in Bredero’s Moortje. Op zoek naar zijn makker Writsart overweegt hij wat ze zullen gaan doen. De mogelijkheid om naar het toneel te gaan verwerpt hij: de spelers ‘segghen op haar les, so stemmich en so stijf, / Al waar gevoert, gevult, met klaphout al haar lijf!’ Nee, dan de ‘Enghelsche, of andere uytlandtsche / Die men hoort singhen, en so lustich sien dantse / Dat sy suysebollen, en draeyen als een tol’.[8] Deze omschrijving doet heel erg denken aan de door de Shakespearecommentator H.C. Hart beschreven wilde Ierse hay.
Het is opvallend dat de opvoering van de Ierse hay in zes van de zeven keer plaats vindt tijdens een nostalgisch avondje uit. Na Iemant en Niemant van Isaac Vos (1645) op 5 februari 1663 volgde twee keer Bredero’s Spaanschen Brabander (1617) op 14 februari 1668 en 4 maart 1669. Op 11 juni 1669 wordt het na Bredero’s Moortje (1615, 1ste druk 1617) en op 2 en 9 januari 1679 na De Cid (1641) van Johan van Heemskerk uitgevoerd. Deze laatste keer functioneerde het als tussenstuk tussen De Cid en De wanhebbelyke liefde van Nil Volentibus Arduum, dat in die jaren twee leden in het Schouwburgbestuur had, Lodewijk Meijer en Andries Pels. Op 14 februari 1679 werd de Ierse hay na de première van De malle wedding, of Gierige Geraardt van weer Nil Volentibus Arduum gedanst, de enige opvoering na een nieuw stuk. Na afloop zal het vast nog lang onrustig zijn geweest op de Keizersgracht.


[1] C.N. Wybrands, Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772; bewerkt naar meerendeels onuitgegeven, authentieke bescheiden. Amsterdam, 1873, p. 262.
[2] Huydecoper-archief 318.
[3] Onstage: Online Datasystem of Theatre in Amsterdam from the Golden Age to the present, . Deze vier opvoeringen zijn aangevuld met gegevens uit het Huydecoper-archief HA 318 (Het Utrechts Archief), waarmee het aantal opvoeringen uitgebreid is tot zeven.
[4] http://musicologie.baloney.nl/main/danshistorie/danshistorie.ierlandschotland.htm
[5] William Shakespeare, Love’s labour’s lost; ed. by Richard David, based on the edition of H.C. Hart. London, 1968, p. 125.
[6] Jan van Daalen, Klucht van de Klucht van de jaloursze jonkker. Amsterdam, 1654, vs. 285-308.
[7] De melodie van Koker Jansen wordt heeft 26 vermeldingen in de Liederenbank van het Meertens Instituut. De melodie van de Yrze Hay is niet bekend.
[8] G.A. Bredero’s Moortje, waar in hy Terentii Eunuchum heeft nae-ghevolght. Ingel. en toegel. door P. Minderaa en C.A.Zaalberg. Leiden 1984, vs. 1456-1460.

dinsdag 15 oktober 2019

Jan, de zoon van Marten en Oopjen


De herdenking van het 350ste sterfjaar van Rembrandt wordt in Leiden gevierd met een tentoonstelling over de jonge Rembrandt in de Lakenhal vanaf 2 november. De universiteit van Leiden doet dit o.a. met het ophangen van Marten Soolmans’ portret aan de gevel van het Kamerlingh Onnes Gebouw van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid. 


Het dubbelportret van Marten en Oopjen uit 1634 toont Marten Soolmans (1613-1641) en Oopjen Coppit (1611-1689). Zij kregen drie kinderen, van wie alleen de middelste, Jan, langer dan twee jaar zou blijven leven. Jan (1636-1691) zou 55 jaar worden. En toneelauteur.

In zijn opdracht aan de lezer in zijn eerste toneelstuk, De ontdekte heerschappy (1669), vertelt hij dat hij enige jaren terug in een hofstede buiten Haarlem zich stierlijk zat te vervelen en toen het plan opvatte zich ‘tot het rijmen te begeven’. Hij zocht naar een geschikt onderwerp en heeft in enige middaguren zijn blij-eindend treurspel in elkaar gestoken. Later zag hij dat het wat aan de korte kant was en heeft hij er nog wat aan toegevoegd. Er zijn 22 personages en nog een flinke hoeveelheid stommen. Typisch een beginnersfout, en voor het publiek om geen touw aan vast te knopen. Het werd in 1669 drie keer achter elkaar opgevoerd op de Amsterdamse Schouwburg en toen, wegens duidelijk tegenvallende recettes, van het repertoire gehaald. In de tussentijd had hij de smaak te pakken gekregen en was hij begonnen aan een klucht: Snaekse schaking van de juffer in de kleer-ben. Hierin ging hij zich te buiten aan leuke namen voor zijn personages.


Op 14 oktober 1669 werd het achter Adam Karelsz. van Germez’ succesvolle Vervolgde Laura gespeeld, dat al sinds 1645 jaarlijks meerdere keren werd opgevoerd. Voor zover bekend was dit echter de enige opvoering van de Snaekse schaking.
Op 15 juni 1671 ging De gedwongen doctor, een vertaling van Molières Le médecin malgré lui (1666), in première. Het werd vier keer opgevoerd als naspel. De laatste keer was een hoogtepunt: op 30 december vond de jaarlijkse voorstelling voor de magistraat plaats. Het die avond opgevoerde stuk was De verduytste Cid van Johan van Heemskerk, van 1641 tot ver in de achttiende eeuw een kaskraker.
Na deze vertaling van een Franse klucht zette Soolmans zich aan het vertalen van een langer stuk, het blij-eindend treurspel Le feint Alcibiade (1658) van Philippe Quinault. Dit stuk werd op 19 oktober 1671 voor het eerst opgevoerd, gevolgd door nog twee uitvoeringen.

In 1672 werd de Schouwburg op last van hoger hand gesloten. Vanaf november 1677 werden er weer opvoeringen gegeven. Het genootschap Nil Volentibus Arduum, dat in de periode 1669-1672 van de Schouwburg was geweerd, kon dankzij de bewerkingen van verschillende toneelstukken voor een behoorlijk aantal premières zorgen. Dit waren de ‘tegenstukken’ van de stukken die destijds werden opgevoerd. Ook Soolmans’ De gedwongen doctor had een nieuw jasje gekregen met Fielebout, of de Dokter tegens dank (1679). Deze bewerking zou nog een eeuw standhouden op het repertoire van de Schouwburg.

Op 12 juni 1679 kwam er een nieuwe klucht van Soolmans op het toneel, De gemeenzame geest. Deze klucht werd Soolmans meest succesvolle met vijftien opvoeringen.

Toen in 1680 nieuwe Schouwburghoofden gekozen werden, was Soolmans één van de kandidaten. Hij werd echter niet gekozen.

In 1681 komt een klucht op het repertoire, die wordt aangeduid met Sanche Panche. Het is niet uit te maken welk stuk hiermee bedoeld wordt, Het gouvernement van Sanche Panche. op het eyland Barataria van Simon van der Cruyssen (1659/60-1714) of De verzierde ontoovering van de gravin Trifaldi door de dolende ridder don Quichot de la Mancha en zijn schildknaap Sanche Pance van Soolmans. Beide uitgegeven in 1681 door de erfgenamen van Jacob Lescailje, de Schouwburgdrukker, beide met op de titelpagina ‘Gespeeld op de Amsterdamsche Schouwburg’. Van 1681-1685 zou het acht keer worden opgevoerd en van 1694-1697 nog drie keer. Die laatste drie betroffen hoogstwaarschijnlijk Van der Cruyssens stuk, aangezien er in 1694 een herdruk van verscheen. De mogelijkheid bestaat dat beide stukken achter elkaar werden opgevoerd. Er werden wel vaker meerdere kluchten op één avond gegeven. Inhoudelijk zou het ook aardig zijn geweest om de twee episodes uit Cervantes’ roman Don Quichot achter elkaar te zien. Het stuk van Soolmans werd echter in de achttiende-eeuwse veilingcatalogus van de boekerij van Johan van der Marck, in 1774 uitgegeven door C. Van Hoogeveen, toegeschreven aan Van der Cruyssen. Dat is echter alles behalve zeker.

In de achttiende eeuw verscheen nog een nagelaten klucht van Soolmans: Het verandert houwelyk. Het verscheen bij Cornelis Heyligert in samenwerking met C. van Hoogeveen junior. Het verscheen in 30 exemplaren, die elk van een handtekening werden voorzien door één van beide heren. Zo werd nummer twee ondertekend door Heyligert en nummer zes door Van Hoogeveen. In de opdracht aan de liefhebbers worden de toneelstukken van Soolmans in precies dezelfde volgorde gegeven als in de Veilingcatalogus Van der Marck. Zonder dus de De verzierde ontoovering van de gravin Trifaldi. ‘Solmans’ in de veilingcatalogus wordt gecorrigeerd in Soolmans.


 De uitgave was dus in 1774 of iets later. Van Hoogeveen kocht veel nummers uit de veiling aan voor het door hem en Heyligert opgerichte taal- en dichtlievend genootschap 'Kunst wordt door arbeid verkreegen' te Leiden.

De uitgevers hadden gelijk: het stuk is ‘gering in zich zelve’, net als Soolmans' andere stukken. Ze zijn exemplarisch voor de in première gaande stukken uit de periode 1669-1672, van schrijvers als Blasius, De Molde, Dullaert. Hun stukken werden al snel van het repertoire afgevoerd. De succesvolle nieuwe stukken kwamen toen van toneelspelers als Adriaan Bastiaensz. de Leeuw en Jacob Sammers.