donderdag 10 november 2016

De vignetten van Nil Volentibus Arduum en het hondje van Gerard de Lairesse



In 1668 was de advocaat Andries Pels (1631-1681) getuige bij de doop van De Lairesses oudste zoon Andreas.[1] In hetzelfde jaar vervaardigde De Lairesse de titelprent voor diens Didoos doot en ook de illustraties bij Didoos doot en Julfus. Andries Pels debuteerde met deze stukken op de Amsterdamse Schouwburg.[2] De stukken bestonden beide uit drie bedrijven, die alternerend werden opgevoerd. Julfus had de functie van de minderemanstonelen, de komische intermezzi in ‘ernstige’ rederijkersspelen. Voor beide stukken maakte De Lairesse drie gravures.[3]

Toen in 1669 het genootschap Nil Volentibus Arduum werd opgericht was Pels één van de leden. Hij zal er verantwoordelijk voor zijn geweest dat De Lairesse betrokken raakte bij het genootschap. In 1669 en in 1670 maakte De Lairesse twee versies van het vignet van Nil, dat dienst zou doen op de uitgaven van de toneelstukken in de periode 1669 tot 1671.[4] Deze vignetten waren anoniem, maar zijn in de catalogi van zijn werken altijd aan hem toegeschreven.[5]
In de extractnotulen van Nil[6] is over een opdracht voor deze vignetten niets te vinden, maar dat De Lairesse toentertijd de vaste graveur van Nil was, blijkt ook uit het feit dat het portret van Willem III in het voorwerk van het door Nil uitgegeven toneelstuk van Diederik Buysero Astrate (1670) van de hand van De Lairesse is.
De illustraties en de titelprent bij de toneelstukken van Pels zijn wel voorzien van monogrammen, resp. zijn volledige naam.
Zowel Timmers als Roy beelden versie 1 van het vignet af. Zij kenden dit vignet van de titelpagina van Buysero’s Astrate.
Ook zonder deze bevestiging is het duidelijk dat de vignetten van De Lairesse waren: je hoeft alleen maar het hondje op dit vignet te vergelijken met het hondje dat staat afgebeeld op Kaïn vlucht na de moord op Abel uit 1665. In de veilingcatalogus van de Leidse burgemeester J. van der Marck, waarin de handschriften en drukken uit de nalatenschap van het kunstgenootschap werden aangeboden, wordt dit vignet treffend omschreven als “het tijtelvignet waerin De Bassende Hond”.[7]

Vignet versie 1 (detail)

Vignet versie 2 (detail)

Gerard de Lairesse, Kain en Abel (detail)
Ook het nieuwe vignet uit 1677 is van de hand van De Lairesse. Het met zijn monogram gesigneerde vignet werd in 1689 en 1694 gebruikt, het met zijn complete naam gesigneerde vignet werd echter pas vanaf 1694 gebruikt en in 1700, 1702 en 1704 hergebruikt[8]. Vóór die tijd waren deze vignetten anoniem. Het hondje is weggelaten en van de drie figuren is er één overgebleven die naar de boom boven op de rots reikt. Op 8 december 1676 werd De Lairesse verzocht “een nieuwe schets te maaken van een plaatje voor het werk". Op 6 april 1677 is het koperen plaatje al gemaakt om gebruikt te worden in de Dichtkonstige wérken van het Konstgenootschap.[9]
 

Vignet met De Lairesses monogram
 
In de extractnotulen staat wel iets over een ander vignet, dat echter pas veel later gebruikt zou worden. Op de tweede vergadering op 3 december 1669 wordt “Ter spreuk aangenomen Latet Utilitas; ter zinnebeeld twee kuyffelaars[10] etcetera”.[11] Het motto Latet Utilitas was ontleend aan Ovidius’ Metamorfosen, boek 6, vs. 438: ‘Usque adeo latet utilitas’ (Zolang het nut verborgen/onbekend is. In de vertaling van Vondel: ‘Hoe weinigh weet de mensch wat nut is!’[12])
Op 10 maart 1671 wordt teruggekomen op deze spreuk: “Is by meerder getal van stemmen beslooten de byzondere werkjes der leden niet uit te geeven met het gewoonen merkteken van Nil Volentibus Arduum, maar de spreuk en het merkteken van Latet Utilitas, zoals hetzelve van te vooren geconcipieert was; daartoe op te laaten maaken en te gebruiken.”[13] Op 24 november 1676 lezen wij: “Pels zal zorg dragen, dat’er een finaaltje[14] gemaakt werde met twee kuiffelbordjens[15] en een kuiffeltje[16] en de spreuk Latet Utilitas”.[17] Hier is geen sprake van de kuiffelaars. Dit finaaltje zal hoogstwaarschijnlijk onderdeel zijn van de lessenaar, waarin de notulen en andere papieren van Nil werden opgeborgen. 

Een vignet met het motto Latet Utilitas zou echter pas voor het eerst in 1715 worden gebruikt op de titelpagina van Galatéus, of Welgemanierdheid van Giovanni Della Casa, in 1716 in De leevendige doode van Ysbrand Vincent (naast een Nil-vignet van De Lairesse) en veel later, in 1763 in het blijspel De Schaakingen.[18] Dit blijspel werd uitgegeven door Adriaan Hupkes, die naar eigen zeggen enige manuscripten van Nil had verkregen. Hij gebruikt het Latet Utilitas-vignet dat naar zijn zeggen ‘in den beginne door het genoemde Konstgenootschap gebruikt is geweest’. Deze drie vignetten zijn volledig identiek. Hupkes heeft dus de beschikking gehad over de oorspronkelijke gravure.


Bernard Picard, l’Etude veut du relache (1714) naar Gerard de Lairesse, Latet utilitas (1669)

Het merkwaardige is dat deze gravure in de catalogi van Timmers en Roy niet voorkomt. In het Rijksprentenkabinet bevindt zich een exemplaar van dit vignet onder de titel Een leraar speelt badminton met zijn leerling, Bernard Picart, naar Gerard de Lairesse, 1714. Onder de prent zelf staat: L’Etude veut du relache. B. Picard fecit 1714. Picard was de schoonzoon van Ysbrand Vincent, de enige van de Nil-leden die toen nog in leven was. Hij bezat het archief, waarin het ontwerp van De Lairesse uit 1669 voor dit vignet aanwezig zal zijn geweest. Nu Picard er een gravure van had gemaakt, kon het eindelijk gebruikt worden, ook al was het dan niet voor ‘de byzondere werkjes der leden’. Gelukkig komt op deze afbeelding ook De Lairesse’s trouwe hondje weer voor.



[1] Jaap van der Veen, “Very proud, self conceited, debauched & extravagant’. Gerard de Lairesse en zijn Amsterdamse jaren.’In: Eindelijk! De Lairesse. Klassieke schoonheid in de Gouden Eeuw. Red. Josien Beltman [e.a.]. Zwolle [enz.], 2016, p. 23. De doop vond plaats op 29 augustus 1668 (Ecartico. Linking cultural industries in the early modern Low Countries).
[2] Andries Pels, Didoos doot, treurspel. Met eenige konstwerken, vertoont op d’Amsterdamsche Schouwburg. Amsterdam 1668, en Julfus, blyspel. Vertoont op d’Amsterdamsche Schouwburg. Amsterdam 1668. De première was op 27 augustus 1668. Het was het eerste premièrestuk van het seizoen 1668-1669.
[3] Tijana Z̆akula markeert deze gravures als de start van De Lairesse als graveur (Tijana  Z̆akula, ‘Rackets, balls and fancy robes. The destiny of De Lairesse’s first vignette for Nil Volentibus Arduum.’ In “Gij zult niet feestbundelen”. 34 Bijdragen voor Peter Hecht. Amsterdam, 2016, p. 262-267).
[4] Zie voor de twee versies van het vignet in dit blog Joannes van den Bergh en de messieurs Nil volentibus arduum.
[5] J.J.M Timmers, Gérard Lairesse. Amsterdam, 1942, p. 127  en Alain Roy, Gérard de Lairesse (1640-1711). Paris, 1992, p. 447.
[6] B.P.M. Dongelmans, Nil volentibus arduum: documenten en bronnen. Een uitgave van een inleiding, commentaar en een lijst van N.V.A. drukken. Utrecht, 1982.
[7] Naemrol der Nederduitsche Tooneelspellen, bijeen verzameld en nagelaeten door Wijlen […] Johan van der marck […]. Leyden, 1774, p. 3.
[8] Dongelmans, p. 398, gravure 12, die gesigneerd is met het monogram GL van De Lairesse. Gravure 11 is de eerste gravure die met de volledige naam, GLairesse F[ecit] is ondertekend en vanaf 1694 in gebruik was.
[9] Dongelmans, p. 171. De gebruikte gravure is nr. 3, die dus vóór gravure nr. 2 verschenen moet zijn. Deze gravure werd alleen in 1676 en 1678 gebruikt. Gravure 2 komt op tussen 1678 en 1723 gedateerde uitgaven voor.
[10] Kaatsers. Het spel lijkt op badminton.
[11] Dongelmans, p. 30.
[12] P. Ovidius Nazoos Herscheppinge. Het zeste boek,vs. 587. Tijana Z̆akula gaat in op het motief van het raketspel in de kunst in de 16de en 17de eeuw.
[13] Dongelmans, p. 58.
[14] Een puntige afwerking als sluiting, bijvoorbeeld op een kastje.
[15] Rackets.
[16] Shuttle.
[17] Dongelmans, p. 161.
[18] Voorbericht aan den leezer (De schaakingen, p. [*2r]). Hupkes was de uitgever van De Hollandsche Tooneel-Beschouwer, waarin de opvoeringen op de Schouwburg nogal kritisch werden besproken.

vrijdag 11 maart 2016

Focquenbrochs speelplaats plaats van spel van de Min in’t Lazarus-huys

Willem Godschalk van Focquenbroch (1640-1670) schreef zijn toneelstuk Min in’t Lazarus-huys vlak voordat hij naar Elmina vertrok.[1] Het stuk is een bewerking van Lope de Vega, Los locos de Valencia (De gekken van Valencia). De eerste opvoeringen vonden plaats in de Amsterdamse Schouwburg in 1683. De voorstellingen werden hervat in 1725 en het stuk zou vervolgens uitgroeien tot een enorm kassucces tot en met het eerste kwart van de negentiende eeuw.[2] Het feit dat er gekken in voorkomen was zeker een onderdeel van het succes.
Vanaf oktober 1760 zou de Min alleen nog worden opgevoerd in de kermistijd, wanneer er veel mensen van buiten de stad naar Amsterdam kwamen om zich te vergapen aan trapezeacts, poppenspelen en theater. Tijdens de kermis werd elke dag, behalve op zondag, een voorstelling gegeven. Deze voorstellingen werden goed bezocht en waren regelmatig uitverkocht. De Min was één van de successtukken. De voorstelling zou in toenemende mate worden opgesierd met divertissementen, pantomimes, variété en komische tussenspelen die tussen de bedrijven en na het stuk werden opgevoerd.[3] Deze toevoegingen werden al snel dé attractie van de opvoeringen. Het is ook niet ondenkbeeldig dat het publiek ook een kijkje ging nemen in de dolhuizen om de echte gekken te zien. De toegang kostte ongeveer één stuiver en was een welkome inkomstenbron voor deze instelling.[4] De wandeling naar het Lazarushuis was vanaf de Botermarkt (het tegenwoordige Rembrandtplein), het middelpunt van de kermis, een korte. Door de Amstelstraat, de Amstel over, nog een stukje Amstelstraat, en men was er. Tegenwoordig staat op de plaats van de Antoniespoort de Portugees-Joodse synagoge, waarvan de bouw in 1672 startte. Het Lazarushuis bevond zich waar nu de onbebouwde ruimte met kinderspeelplaats van het Mr. Visserplein ligt, tussen de synagoge en de Mozes en Aäronkerk, ter hoogte van het Arsenaal. Voor de aanleg van dit plein in de jaren ’60 van de vorige eeuw werd o.a. de Lazarussteeg gesloopt. De Lazarussteeg was een steeg die uitkwam op de Jodenbreestraat. Het Leprozenhuis heeft daar tot 1867 gestaan.
Nationaal Archief, Den Haag, VTHR Verzameling Binnenlandse Kaarten Rozemond, 1533-1913, nummer toegang 4.VTHR, inventarisnummer 4638C, detail

Focquenbroch had voor de verplaatsing van de handeling van Lope de Vega’s Valenciaanse Hospital de Ignoscents, Folls é Orats (hospitaal voor zwakzinnigen, krankzinnigen en zinnelozen) naar Amsterdam de keuze uit twee instellingen, het dolhuis en het Lazarushuis. Het dolhuis, gelegen aan de Kloveniersburgwal, dateerde uit 1562. Hier werden ‘razende’, hysterische mensen aan een ketting in cellen, ‘huisjes’, geketend. Zij leefden in isolement omdat ze een gevaar voor zichzelf en voor anderen vormden. Zo’n instelling leende zich niet voor de luchtige handeling van de Min. Focquenbroch was echter zeer vertrouwd met de andere instelling waar onnozelen werden opgenomen, namelijk het Lazarushuis.[5] Het Lazarushuis was gelegen aan het einde van de Breestraat, later de Jodenbreestraat genoemd, en de Houtgracht, tegenover de Sint Antoniespoort. Focquenbroch had van zijn vierde tot zijn tiende in de Breestraat gewoond, in het huis De Silvere Doorne Croon tegenover de Sint Antoniesluis.[6] Het Lazarushuis lag dus bijna tegenover Focquenbrochs huis. Dit was zijn speelterrein. Het is zeer voorstelbaar dat Focquenbroch daardoor op het idee kwam juist dit toneelstuk van Lope de Vega te vertalen en bewerken.

            Het dolhuis had al vanaf 1573 te kampen met ruimtegebrek. De oplossing hiervoor werd gezocht bij andere instellingen, waaronder het leprozenhuis, later het Lazarushuis genoemd. Het aantal leprozen verminderde in de loop der tijd aanzienlijk. Er kwam dus ruimte vrij in het Lazarushuis. O. Dapper schrijft hierover in zijn Historische beschryving der stadt Amsterdam (1663): ‘Tegenwoordigh worden hier in niet alleen zulke luiden (namelijk de leprozen), gebraght, maer zijn ook hier in eenige slechte of malle luiden, die daer om Gods wil, of van hun vrienden of ouders in besteet worden, […].’[7] Er zouden tot in de achttiende eeuw nog leprozen worden verpleegd, maar er werden dus ook onnozelen, zwakzinnigen, epileptici, dementen en andere mensen, die zich in de maatschappij niet konden handhaven en niet konden worden opgevangen door familie en buren, gehuisvest. Er werd een vleugel van het gebouw voor hen bestemd. Het regime was hier minder streng dan in het dolhuis. De patiënten konden evenwel, indien noodzakelijk, worden vastgeketend in hun cel of er alleen maar opgesloten, ze konden worden geboeid aan handen of voeten. Een veel gebruikt middel om hen veilig vast te binden is de zogenaamde rinkelstoel. Dit is een stoel waaraan bellen zijn gehangen, zodat de bewegingen van de patiënt gehoord worden, en men bij onraad snel kon ingrijpen. De simpelen en dementerenden kregen een blikken slab voorgebonden om hun kwijl op te vangen. Uit afbeeldingen is op te maken dat er meer dan één model bestond. De eerste vorm is van voren bijna helemaal gesloten. Deze stoel staat afgebeeld op de titelprent van de eerste druk van de Min, die in 1674 bij Jacob Vinckel verscheen. Een andere fraaie afbeelding kan men vinden op de historieprent Droom: op Victory-nacht van de Bisschop van Munster in ’t Lazarus-huys, ook al uit 1674.[8]
©Trustees of the British Museum.
Het tweede type stoel is te zien op een afbeelding in het derde deel van de Koddige en ernstige opschriften van Hieronymus Sweerts, waarop Jonas Jonasse van Mee-vecht, t’Amsterdam in’t Lazarus huis, zittende in een stoel met rinkels, met een blikke quyl-lap op de borst, en een bontje om den hals te zien is. Deze afbeelding dateert van ca. 1655.[9] Met Jonas Jonasse van Mee-vecht hebben we meteen kennis gemaakt met één van de inwoners van het Lazarushuis. 




Er is ook een inwoonster bekend: Annetje met het kleine hoofdje. Dit was Annetje Visser, geboren in 1600 en gestorven in 1698.[10] Zij heeft het zelfs geschopt tot iconisch figuur op een andere historieprent, Den Cardinaal van Furstenberg, ontwaakt uyt den droom, […], spreekt zittende tot Bon in ’t dolhuysje, waar zij rijdende op een stok-met-paardenhoofd centraal op de afbeelding staat, overigens met een normaal geproportioneerd hoofd.[11]
©Trustees of the British Museum.

Een ontroerend prentje uit 1698 laat haar zien met haar mantra: ‘gy moet niet steelen’. Zij zat niet vast in de rinkelstoel en zal zonder twijfel aan het werk zijn gezet als hulp bij de verzorging van de ongelukkigen die wel in de rinkelstoel werden vastgehouden of waren opgesloten. 

Het ligt voor de hand dat degenen die zonder bezwaar zelfstandig konden rondlopen klusjes ten behoeve van het Lazarushuis deden, zoals ook de twee ‘gekken’ Marten en Klaes in Focquenbrochs stuk.[12] Dat de rinkelstoel een kenmerkend meubelstuk is in het Lazarushuis valt bijvoorbeeld op te maken uit een pamflet uit 1672, Roskam, op de vier sinneloose ambassadeurs, waarin de auteur zijn tegenstanders laat ‘Loopen in het Laasrus-huys’ en daar aan toevoegt: ‘Daar zijn noch Stoelen leegh’.[13]
            De Min begint met Cupido, die vanuit zo'n rinkelstoel de toeschouwers toespreekt. Deze scène is door Focquenbroch toegevoegd, voorafgaand aan zijn bewerking van Lope de Vega's Los locos de Valencia. Hij heeft hiermee een herkenbaar beeld geschetst voor het publiek. Het is ook meteen de kern van hetgeen zal volgen: de hoofdpersonen zijn gek. Ze laten zich niet leiden door hun verstand maar door hun hormonen. Ze zijn slachtoffer van deze Cupido, de god van de onkuise liefde, en zijn dus niet toerekeningsvatbaar. Cupido heeft het niet over de gekkenpraat die zij uitslaan om niet ontmaskerd te worden als bij hun verstand zijnde, maar over hun verliefdheden waardoor zij ‘sot’ worden. Te beginnen bij Ferdinand die in een vlaag van jaloezie inhakt op een gewaande medeminnaar van zijn vriendinnetje, waardoor hij vanuit Den Haag helemaal naar Amsterdam moet vluchten en in het Lazarushuis terecht komt. En dan de knecht van Isabella’s vader, Leonard, die zo dwaas was te geloven dat Isabella verliefd op hem was en die, wanneer het tegendeel blijkt, in een vlaag van woede haar van haar juwelen en bovenkleren berooft, waardoor Isabella in het Lazarushuis verzeild raakt. Waarna alle meisjes die in het Lazarushuis rondlopen, al dan niet zogenaamd gek, verliefd worden op Ferdinand en dus allemaal zot worden. Zelfs Joris-vaer wordt op een gegeven moment verliefd op Isabella. Voor de liefde heeft Cupido geen emplooi, maar des te meer voor de fysieke aantrekkingskracht, de ‘geile min’.
Het zou leuk zijn wanneer de Min in’t Lazarus-huys ooit nog eens met Cupidootje in de rinkelstoel en wat kleurrijke figuren zou worden opgevoerd.[14]





[1] Zie voor enige bijzonderheden de bijdrage in dit blog van 14 januari 2016 (Joannes van den Bergh en de messieurs Nil volentibus arduum).
[2] Marja Geesink en Anna de Haas. 'De opvoeringen van de Min in't lazarus-huys, 1683-1821: een overzicht.' In Fumus 9 (2011), p. 50-86.
[3] Zie voor deze tussenspelen Anna de Haas, 'Een onbekende traditie in de Amsterdamse Schouwburg: de tussenspelen in Focquenbrochs Min in 't lazarushuis (ca. 1760-1818).' In Jaarboek Amstelodamum 103 (2011), p. 36-69.
[4] G. Hellinga, 'Geschiedenis der geneeskunde. Het Amsterdamse Dol- of Krankzinnigenhuis.' In Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde: 76 (1932) II, p. 1603-1620, p. 1611.
[5] Voor de geschiedenis van het Amsterdamse dolhuis raadplege men C.A.L. Sander, ‘Het dulhuys of dolhuis aan de vesten of de Kloveniersburgwal.’In Maandblad Amstelodamum 45 (1958), p. 229-238; voor die van het Lazarushuis I.H. van Eeghen, 'Het Leprozenhuis te Amsterdam.' In: Maandblad Amstelodamum 42 (1955), p. 85-90.
[6] Bauke Hekman en Bas de Ligt, ‘De inventaris van de boedel in het woonhuis van  Focquenbrochs vader (1649).’In Fumus 9 (2011), p. 20. Bij de Sint Anthoniessluis spelen zich de eerste scènes af.
[7] O. Dapper, Historische beschryving der stadt Amsterdam: waer in de voornaemste geschiedenissen (na een kort verhael van gansch Hollant en d’omleggende dorpen, als ambachts-heerlijkheden, onder deze stadt gelegen) die ten tijde der herdoopers, Nederlandtsche beroerten, en onder Prins Willems, de tweede, stadt-houderlijke regeering, hier ter stede voor-gevallen zijn, verhandelt, en al de stads gemeene, zoo geestelijke als wereltlijke, gebouwen, in meer als tzeventigh kopere platen, met haer nevenstaende beschrijving, vertoont worden. Amsterdam 1663, p. 415.
[8] F. Muller, De Nederlandsche geschiedenis in platen. Beredeneerde beschrijving van Nederlandsche historieplaten, zinneprenten en historische kaarten. Deel 1 (Jaren 100 tot 1702). Amsterdam 1863, nr. 2540.
[9] Hieronymus Sweerts, Het derde deel der koddige en ernstige opschriften op luyffens, wagens, glazen, borden, graven, en elders. Met vlijt uytgeschreven en by een gezamelt. Amsterdam 1700, t.o.p. 7.
[10] In het Museum Boerhaave te Leiden is de uitnodiging voor haar begrafenis te vinden (Inv.nr. P02669).
[11] Op deze prent is ook een variant met de titel De Bisschop rasende uyt den droom ontwaeckt, door de optocht van den Heer Rabenhooft. Beide prenten zijn uit 1674.
[12] Dit was in die tijd gebruik in alle instellingen, zoals bijvoorbeeld in het weeshuis en in het rasphuis.
[13] Den Haag, Museum Meermanno, sign. 116 D 138.
[14] Bij de opvoeringen door de Haagse Comedie in het seizoen 1987-88 werd een voor dit doel prima tekstuitgave gemaakt: W. G. v. Focquenbrochts Min in 't Lazarus-huys : blyspel; [red. Claudia de Weerd]. Amsterdam, 1987 (Toneelteksten, 49).

maandag 1 februari 2016

Nog een paar opmerkingen over Johannes van den Bergh en Johanna Wasteliers

In de vorige bijdrage is betoogd dat de oorzaak van de ondergang van Johannes van den Bergh als uitgever niet kon liggen aan het feit dat hij door het collectief Nil Volentibus Arduum de laan uit was gestuurd. De argumenten die hiervoor waren gegeven waren niet valide. Het zal eerder het gevolg zijn geweest van zijn drankzucht. Zoals Hekman ook al opmerkt laat Arnoldus Moonen, neef van Johanna Wastelier, in 1670 een bruiloftdicht om waarschijnlijk die reden bij een ander verschijnen. Hier volgen nog enige aanvullingen op Hekmans artikel.[1]

Van den Bergh zou na 1670 niets meer uitgeven. Op 29 juli 1670 verscheen de laatste advertentie in de Oprechte Haerlemse Courant, waarin twee uitgaven van hem werd aangekondigd: Points fondamenteaux de la vie vraimant Christiene van Jean de Labadie en Ken teeckenen van de Weder geboorte van H. Schluter. De advertentie voor deze uitgaven werd ook in de Ordinaris Dingsdaegsche Courant, no. 30 van 29 juli 1670 geplaatst. Op 20 april 1671 hield Van den Bergh een boekverkoping, waarbij zijn fonds vermoedelijk zal zijn opgekocht door andere boekhandelaars. Dit zou tegelijkertijd inhouden dat hij uit het boekhandelaarsgilde zou worden uitgeschreven en daarna geen boekhandelaar meer kon worden.[2] Hij bleef zeer waarschijnlijk wel in het bezit van enige handschriften van W.G. van Focquenbroch. In april 1674 had hij crediteuren achter zich aan en zat dus zwaar in geldnood.[3] Om aan geld te komen zou hij wel eens er toe over kunnen zijn gegaan het handschrift van Focquenbrochs onvoltooide toneelstuk Min in’t lazarus-huys, dat hij in 1669 aan Nil had aangeboden te verkopen.[4] Hij vond dan een koper in Jacob Vinckel, bij wie het stuk nog in 1674 zou verschijnen.

J. Wasteliers 1678
Johanna Wasteliers 1680


Zijn vrouw, Johanna Wasteliers, van wie hij vanaf 1676 gescheiden leefde[5], zou van 1676 tot 1680 zijn doorgegaan met het drukken van theologische werkjes. Van Eeghen schrijft deze uitgaven echter toe aan Jean Wasteliers (1644-?), en kent alleen drukken uit 1679 en 1680.[6] Alblas schrijft in navolging van Van Eeghen het merendeel van deze drukken ook aan hem toe.[7] Maar twee in 1680 verschenen boeken zet hij op naam van Johanna.[8] Op deze titelpagina’s stond haar naam voluit. Op de overige uitgaven is de naam ‘J. Wasteliers’. Ook prijkt op de titelpagina van de beide uitgaven met ‘Johanna Wasteliers’ hetzelfde vignet met de spreuk Haec muta loquuntur. Laur. Cost. als op de uitgaven van Johannes van den Bergh, dit in tegenstelling tot de drukken met ‘J. Wasteliers’. De druk uit 1679 van Jacobus Koelmans Twintig zonderlinge exempelen, waar een plakkertje met Van den Bergh op was geplakt, geeft ook slechts ruimte voor ‘J. Wasteliers’ in het adres. De STCN stelt alle uitgaven op naam van Johanna. Maar er moet toch een verklaring zijn voor het gebruik van twee verschillende namen. Het ligt dan voor de hand dat we hier inderdaad met twee verschillende personen te maken hebben op hetzelfde adres.

De Wasteliers, afkomstig uit de kring van de Waalse kerk, specialiseerden zich in devote, piëtistische en puriteinse boeken. Het wereldse fonds van Van den Bergh, zoals de werken van Focquenbroch, zetten zij niet voort. Op 30 oktober 1680 wordt Johanna begraven. Van Jean heb ik zijn sterfjaar niet kunnen vinden. Misschien overleed hij in 1680, nog vóór Johanna, die daarna de uitgeverij alleen voortzette. Of wellicht droogde met de dood van Johanna het bedrijfskapitaal op en stopte de uitgeverij om die reden.

In 1681 komt Johannes van den Bergh nog een keer voor als schuld hebbend aan de toen in liquidatie zijnde uitgeverij van Daniel Elsevier, helaas zonder dat het bedrag wordt genoemd.[9] Hij zou op 28 december 1690 worden begraven.[10]





[1] Bauke Hekman, ‘Een stand van zaken: Johannes van den Bergh (1640-1690), leven en werk.’In: Fumus 13 (2015), p 46.
[2] I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. V-1 De boekhandel van de Republiek 1572-1795. Amsterdam, 1678, p. 243.
[3] Hekman 2015, p. 48.
[4] Zie het vorige blog.
[5] Hekman 2015, p. 49.
[6] I. H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. IV. Gegevens over de vervaardigers, hun internationale relaties en de uitgaven N-W, papierhandel, drukkerijen en boekverkopers in het algemeen. Amsterdam, 1967, p. 167-168. Op p. 198 staat het volgende vermeld: J. Wasteliers behoorde in okt. 1678 tot de 96 gildeleden, die het rekwest tegen het omlopen en nadrukken tekenden.
[7] J.B.H. Alblas, Johannes Boekholt (1656-1693). The first Dutch publisher of John Bunyan and other English authors. With a descriptive bibliography of his publication. Met een samenvatting in het Nederlands. Nieuwkoop, 1987, p. 167-169.
[8] Alblas 1987, p. 120.
[9] I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. III. Gegevens over de vervaardigers, hun internationale relaties en de uitgaven A-M. Amsterdam, 1965, p. 113 en 119.
[10] Stadsarchief Amsterdam, DTB 1229, p.100 en p.101. Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand). Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-10825162.