maandag 24 juni 2013

Toneelagenda Amsterdam 1617-1672

                       

Hieronder vindt u de teksten die verschenen in het blog http://blogger.xs4all.nl/msg/. Dit blog is niet meer te vinden op het oude adres, aangezien xs4all de blogs vanaf medio juli 2013 niet meer ondersteunt.

Lope de Vega op het Amsterdamse toneel 1617-1699

Opgevoerd op de Oude Kamer: Rodenburgh
De data van de opvoeringen op de Oude Kamer In Liefd' Bloeyende zijn niet bekend. Hierachter volgen de opvoeringen op het toneel van de Academie en de Schouwburg, waarvan de data bekend zijn.

1e dr. 1617. Opvoeringen op de Academie (Amsterdamse Kamer) vermoedelijk eind 1633-begin 1634: Cassandra, hertoginne van Borgonie en Karel Baldeus: treur en bly-eynde-spel van Th. Rodenburgh
Première op de Schouwburg: 20 januari 1642
Vrije bewerking naar het Spaans van Lope Félix de Vega Carpio, El perseguido. Stof ontleend aan Tragische historiën, deel 5 van Bandello.
Aantal opvoeringen: 55 (1642-1664). Van 1665-1672 werd een stuk opgevoerd o.d.t. Casandra. Dit zou heel wel ditzelfde stuk kunnen zijn. Aantal opvoeringen: 9 (1666-1669).
Op de Nieuwe Schouwburg werd het op 27 juni 1678 nog één keer opgevoerd.

1e dr. 1617
Première op de Schouwburg: 8 december 1644: Jaloersche studentin. Bly-eyndende spel van Th. Rodenburgh
Vrije bewerking van Lope Félix de Vega Carpio's La escolástica zelosa.
Aantal opvoeringen: 10 (1644-1646)

1e dr. 1617
Première op de Schouwburg: 14 oktober 1658: Hertoginne Celia en Grave Prospero van Th. Rodenburgh
Bewerking naar: Lope de Vega, El molino.
Aantal opvoeringen: 18 (1658-1671)
Op de Nieuwe Schouwburg nog 3 keer (1678, 1679 en 1681)

Premières en verdere opvoeringen op de Amsterdamse Schouwburg vanaf 1638

18 maart 1641: Alfreda van P.A. Codde
vrije bewerking van Lope de Vega's La hermosa Alfreda
Aantal opvoeringen: 13 (1641 en 1658)

3 mei 1646: Gedwongen vrient van Isaac Vos
Naar de prozavertaling uit het Spaans van Jac. Baroces, naar Lope de Vega, El amigo por fuerza
Aantal opvoeringen: 60 (1646-1671)
Op de Nieuwe Schouwburg nog 23 keer (1678-1696) en 19 of 20 keer (1701-1744)

30 maart 1648: Beklagelyke dwang: blyeyndendt treurspel van Isaac Vos
Naar de prozavertaling van Jac. Baroces uit het Spaans van Lope de Vega, La fuerza lastimosa.
Aantal opvoeringen: 56 (1648-1672)
Op de Nieuwe Schouwburg nog 40 keer (1678-1699) en 69 keer (1699-1768)

25 januari 1649: Voorzigtige Dolheit. Hofspel van Joris de Wijze
naar El cuerdo loco van Lope de Vega
Aantal opvoeringen: 45 (1649-1671)
Op de Nieuwe Schouwburg nog 16 keer (1678-1698) en 14 keer (1700-1743)

18 januari 1655: Den geheymen minnaar. Bly-spel van Catharina Questiers
naar Lope de Vega, Si no vieran las mujeres
Aantal opvoeringen: 9 (1655-1657)

24 september 1657: Den grooten Kurieen, of Spaanschen bergsman, treurspel van Thomas Asselyn
waarschijnlijk een bewerking van Lope de Vega's La amistad pagada (zelfde stof). Zie Meijer Drees, M. De treurspelen van Thomas Asselijn (ca. 1620-1701). Enschede, 1989.
Aantal opvoeringen: 14 (1657-1669)

9 juni 1659: Hester, oft Verlossing der jooden van Johannes Serwouters
naar Lope de Vega, La hermosa Ester
Aantal opvoeringen: 24 (1659-1679).
Vanaf 1683: aantal opvoeringen: 11, maar daarvan kan een gedeelte ook Frans Rijks Hester zijn geweest.

17 januari 1664: Joanna koningin van Napels, of den trotzen dwinger : treurbly-eyndspel van Hendr. de Graef
Naar de prozavert. van Jac. Baroces uit het Spaans van Lope de Vega, La reyna Juana de Nápoles
Aantal opvoeringen: 16 (1664-1672). Niet meer op de Nieuwe Schouwburg opgevoerd.

Nieuwe Schouwburg:

18 augustus 1670: Den dullen Ammirael, of stryt om d'eer. Bly-eynd spel van Hendr. de Graef.
Bewerking naar het Spaans van Lope de Vega, van La batalla del honor
Aantal opvoeringen: 3 (augustus 1670)

29 mei 1683: Min in't Lazarus-huys van W.G. van Focquenbroch.
Vertaling/bewerking van Los locos de Valencia
Aantal opvoeringen: 4 (mei-juni, september 1683). Daarna vanaf 1725 tot 1818 gespeeld op de Schouwburg. Zie: Marja Geesink en Anna de Haas. 'De opvoeringen van de Min in't lazarus-huys, 1683-1821: een overzicht.' In: Fumus 9 (2011) p. 50-86 (http://www.focquenbroch.nl/fumus/fumus09.pdf).

Via het Frans naar Lope de Vega:

13 maart 1645: Vervolgde Laura van A.K. van Germez
Een vertaling van Rotrou, Laure persécutée (1632), die voor een gedeelte Lope de Vega, Laura perseguida bewerkte, zie hieronder bij de bespreking van het stuk.
Aantal opvoeringen: 65 (1645-1672)
Op de Nieuwe Schouwburg nog 4 keer (1678-1681)

13 juli 1671: De malle wedding van Joan Blasius
Vertaling van La folle gageure, ou Les divertissements de la comtesse de Pembroc (1653), dat een bewerking is van Lope de Vega's El mayor imposible.
Aantal opvoeringen: 4 (1671-1672)

14 februari 1679 De malle wedding, of Gierige Geeraardt van Nil Volentibus Arduum
Vertaling van La folle gageure, ou Les divertissements de la comtesse de Pembroc (1653), dat een bewerking is van Lope de Vega's El mayor imposible.
Aantal opvoeringen: 74 (1679-1699), 52 (1700-1768)

Men dacht van Lope de Vega, maar men vergiste zich:

19 september 1647: Verwarde hof van L. de Fuyter
men dacht destijds van Lope de Vega, El palacio confuso. Het was van: Ant. Mira de Amescus. Op basis van een prozavertaling van Baroces
Aantal opvoeringen: 65 (1647-1672)
Op de Nieuwe Schouwburg nog 19 keer (1678- 1698) en 21 of 22 keer (1700-1759)

16 oktober 1656: Casimirus, of Gedempte hoogmoedt van Catharina Questiers
Naar Engañar para reinar van Antonio Enríquez Gómez. De bewerker zegt in de voorrede dat het oorspronkelijk een stuk van Lope Félix de Vega Carpio is
Aantal opvoeringen: 7 (1656-1657)

8 april 1658: De Looghenaar van Lodewijk Meijer (Corneille)
Ontleend aan Juan Ruíz de Alarcon's La verdad sospechosa; volgens de voorrede zou het oorspronkelijk een stuk van Lope de Vega zijn.
Aantal opvoeringen: 5 (1658-1659), 9 (1679-1699)
 

30 maart 1655: Klucht van Buchelioen, ’t Kaboutermannetge van Jan Barentsz

Op dinsdag 30 maart 1655 ging de Klucht van Buchelioen, ’t kaboutermannetge in première. Van de auteur Jan Barentsz. is niets bekend. Heel misschien is hij de auteur van de album inscriptie in het album amicorum voor Johannes Montanus (ca. 1595-na 1657), docent op de Latijnse school te Amsterdam. Hij zou dan daar zijn schoolgegaan.
De klucht werd tot 1665 nog zeker 15 keer gespeeld en alle jaren op het repertoire gehouden. Na 1665 is het niet meer opgevoerd. Dat zal zeker te maken hebben met de nogal platte taal die met name door de knecht Jillis wordt gebezigd. De klucht had desondanks, zoals alle kluchten uit die tijd, tot doel het publiek te stichten. De auteur gaf deze aan
            Op de Zin
            Wie ziekte om een Vryer maakt,
            Wel dikmaals in groot lije raakt.
Meelis dreigt zijn knecht met de meest vreselijke straffen wanneer hij bij zijn afwezigheid ook maar iemand in huis zal laten. De knecht, Jillis, vindt alle dreigementen te erg en weet de straf tot redelijke proporties terug te brengen. Meelis wil niet dat zijn dochter Annetje manvolk ontvangt. Daarom had hij haar liever meegenomen, maar ze zegt dat ze ziek is. Voor hij vertrekt gaat hij nog proberen haar mee te krijgen op de visite, maar zij weet hem ervan te overtuigen dat ze te ziek is. Hij vertrekt. Jillis weet Annetje zo ver te krijgen dat zij wijn voor hem gaat halen in de kelder. Haar vrijer Karel heeft Meelis zien vertrekken. Annetje hoort hem op de deur kloppen en vertelt hem vanuit het venster haar plan: ze zal knecht Jillis op een dokter uitsturen, hem naar Karels huis laten gaan, zodat hij dan als dokter met Jillis naar haar toe kan komen.
Jillis was geschrokken van de bons op de deur en raakt in paniek wanneer hij Annetje niet ziet. Hij gaat op de grond liggen. Annetje komt met een genereuze kan wijn en vraagt wat er aan de hand is. Jillis vertelt dat hij bang was dat zij de deur was uitgegaan. Hij krijgt de wijn en zet het op een drinken, daarbij drankliedjes zingend. Dan gaat hij weer naar Annetje toe, die hem om een dokter wil sturen. Hij stribbelt wat tegen en stelt allerlei kwakzalversmiddeltjes voor die zeker zullen helpen, zoals brandnetel, want dat is zo zuiver omdat niemand er zijn gat mee afveegt. Annetje zegt hem op te houden met die flauwekul en te doen wat zij vraagt. Zij wijst hem waar hij moet zijn. Intussen instrueert Karel zijn knecht Buchelioen hoe hij, verkleed als kabouter, moet gaan kabalen op de kamer van Annetje, want Jillis is als de dood voor kabouters. Buchelioen zal hiervoor een flinke zak met geld krijgen. Jillis komt eraan en Karel weet hem ervan te overtuigen dat hij de dokter is die Jillis zoekt. Terwijl Karel Annetje ‘onderzoekt’ hoort Jillis de kabouter geld tellen. Hij denkt dat hij het geld van Meelis aan het stelen is. Omdat zijn kaars is uitgegaan gaat hij een lantaarn halen om het goed te kunnen zien, maar zet die toch weer terug, waardoor hij niets kan zien. Hij weet niet wat hij doen moet: op Annetje letten of de dief betrappen. In het donker weet hij niet waar hij loopt en zo loopt hij tegen Annetjes bed op en voelt dat daar een tweede hoofd op het kussen ligt. Hij denkt dat het de kabouter is.
Hij rent weg en roept om zijn baas. Meelis komt eraan, overziet de situatie en stuurt Karel het huis uit. Annetje probeert haar vader wijs te maken dat ze Karel had geroepen om haar te redden van een kabouter, die op haar kamer was gekomen. Intussen is Meelis toch bevreesd voor de vloek van de kabouter, die hij zo ruw had verwijderd: dat geeft ongeluk. Hij komt er van bij dat hij zijn mes en vork vergeten is mee terug naar huis te nemen. Hij gaat met Jillis op stap om ze te halen. Zodra ze weg zijn, komt Karel terug om de onderbroken vrijpartij voort te zetten. Wanneer Meelis en Jillis weer terugkomen, kunnen ze het huis niet meer in. Karel beweert dat hij er woont, met zijn vrouw Annetje, en dat ze op moeten hoepelen. Meelis dreigt zich op te hangen. Hij vermaakt al zijn bezittingen aan Jillis. Dit wordt Annetje te gortig. Ze stuurt Karel weg en smeekt haar vader haar te vergeven en belooft zich voortaan netjes te gedragen. Meelis gelooft haar en belooft haar alles wat haar hartje begeert. Maar Jillis denkt er het zijne van, maar houdt dat maar voor zich.

20 maart 1644: Klucht van de Qua Grieten

20 maart 1644 staat als dagtekening onder het Aen den Leser dat de auteur van de Klucht, van de Qua Grieten aan de tekst vooraf liet gaan. Op de titelpagina staat: “Gespeelt in de Amsterdamsche Schouburgh, 1644”. Zeer waarschijnlijk heeft dus rond 20 maart 1644 de première plaatsgevonden van deze buitengewoon succesvolle klucht. Op 16 maart 1649 is echter pas de eerste vermelding van een opvoering. In die jaren noteerde de klerk helaas lang niet altijd welke naspelen er op het toneel werden gebracht. Qua Grieten zou één van de meest gespeelde kluchten worden en tot 1768 meer dan 150 keer worden opgevoerd. Het was een populair thema: hoe krijgt men er een katijf van een wijf onder.
Op de titelpagina prijkt de regel: De beste Griet diemen ter wereldt vant, / Was die den Duyvel op 't kussen bant. Roemer Visscher had meer dan veertig jaar eerder deze regels al geschreven in zijn Brabbelingen:
De beste Griet, seydt Mieuwes, die men vant,
Was, die de Duyvel op het kussen bant:
Dan haer rechte goetheyt werdt hier bevonden,
De quade had hem op een hekel gebonden.
Hierna volgt op de titelpagina ook nog een citaat uit de Andria van Terentius: quod fortunatum isti putant / Uxorem nunquam habui [=wat zij een zegen vinden: ik heb nooit een echtgenote gehad]. De toon is hiermee gezet.

De auteur is niet bekend. In zijn Aen den Leser vertelt hij dat hij deze Boert op aandringen van vrienden het licht doet zien: ‘wat insichten sy, om dit soo ernstigh te begeeren, gehadt hebben, weet ick niet: Mogelijck schuylender Grieten onder haer geslacht, die sy dit als een voorbeeldt willen vertoonen. Exemplen, seytmen, leeren wel, en hij spiegelt sich sacht, die sich aen een ander spiegelt. Kan dan dese myne Griet eenige deught aen de hare doen, soo berout het my niet mijn pen in 't werck ghestelt te hebben; doch ick heb daer weynich moet toe, dewijle ick der quade Grieten quaetheyt by de proef ken. Evenwel dit sie ick'er in, dat door veel toelatinghe de vrouwen de volle heerschappye aennemen. Jan Goet-bloet (die vry veel mackers heeft) buyght in 't begin, en wort tot het eynde toe onder-druckt. De Notaris, die sich tegens den eersten aenval stelt, wort, en blijft meester. Dictum Sapienti sat [=Eén woord is genoeg voor de goede verstaander].’ Hij heeft het geschreven, omdat hij door de strenge winter (1644 had hiervan inderdaad tot in maart last) niet buiten kon wandelen en het schrijven van de klucht als zijn ‘eenige tijdt-passeringe’ had, ‘Sijnde dan ghenootsaeckt in huys te blijven, hebbe gedacht dat het beter was ledigh te sijn, dan niemendal te doen.’ We kunnen hieruit opmaken dat de auteur een vermoedelijk oudere welgestelde, klassiek geschoolde man was. Een begenadigd auteur was hij niet: de zinnen lopen niet altijd even soepel.
Het is heel waarschijnlijk dat hij het idee van de wieg (waarmee de notaris zijn kwade Griet zal temmen) ontleend heeft aan de Latijnse schoolklucht Cunae (1596) van de Haarlemse rector van de Latijnse school Cornelius Schonaeus. De Brusselaar Joan de Grieck zou op zijn beurt de Amsterdamse klucht als voorbeeld nemen voor zijn Ghedwonghe Griet (ca. 1650).

Werkelijk komisch is de klucht niet, daarvoor had de auteur teveel de lering voor het vermaak gesteld. Er zijn betere scheldpartijen opgevoerd op de Schouwburg, en de door het publiek zeer geliefde vechtpartijtjes ontbreken hier zelfs helemaal. De meeste kluchten uit die periode zijn platter en zeker mede daardoor voor de schouwburgganger komischer. De klucht voldeed echter aan de fatsoensnormen die steeds meer in acht genomen moesten worden voor op te voeren kluchten. Daarom zal de klucht het, nog afgezien van het populaire onderwerp, zo lang hebben volgehouden op het toneel. Daarom ook heeft Andries Pels in zijn Gebruik én misbruik des tooneels (1681), vers 1259-64, een goedkeurend woord over voor kluchten als Qua Grieten:
Wy zien te graag, dat hy, wien we onrécht geeven, lydt.
Weshalven 't Huuwelyk van Niet, ook Haat-én-Nyd,
De Ontrouwe Dienstmaagd, én Pefroen, én Kwaade Grieten
Behaagen, omdat we ons gewénschte wit beschieten.
Die dan verdiende lóf in 't stichten van de Jeugd
Behaalen wil, geef straf aan Ondeugd, loon aan Deugd.
Grappig is de beschrijving van een opvoering in de ‘Boertige Beschryving van den Amsterdamschen Schouwburg, en het vertoonen van Aran en Titus’ (1715) van Pieter Langendijk. Hier vertelt boer Jaap aan boer Kees van zijn uitstapje met zijn vrouw naar Amsterdam en hoe zij terecht kwamen in de Schouwburg waar zij Jan Vos’ vermaarde gruwelstuk Aran en Titus te zien kregen. Hoewel iedereen in het stuk was vermoord, zagen ze er tot hun verbazing even later weer een paar levend en wel terug:
            Wel jae; wangt kort daer an zag ik ze saemen dangsen,
            Terwyl ’k ien Scharretje mit maertje zat te schrangsen.
            En daer nae zag ik weer die aigen Keuningin,
            Maer in een ander pak eklied as in ’t begin,
            Mit noch ien angder, die me nou niet in wil schieten,
            En deuze wieren toen genaemd de Quaeije Grieten,
Twie booze Heksen, die heur Mannen plaegden, maer
Ze wieren in ien Wieg esmeeten, de ien nae de aêr,
En toen zo lang ewiegd, tot dat ze vroomer wieren,
En daer meê maekten ze de pais weêr mit heur vieren.
Toen dangsten ze veur ’t lest noch iensjes tot besluit.

Jan Goet-bloet doet zijn beklag over de huwelijkse staat. Vijfentwintig jaar geleden trouwde hij met Griet, en hoewel er op zijn gedrag niets valt aan te merken, maakt Griet hem het leven tot een hel met haar gekijf. Hij raadt dan ook iedereen aan om toch vooral niet te gaan trouwen, want je zit er je leven lang aan vast. Trap niet in hun lieve maniertjes bij het vrijen, want zodra je met ze getrouwd bent is dat mooi over. Neem nou zijn dochter, de jonge Griet, die zal net zo worden als haar moeder. Moet hij haar vriend, de notaris voor haar waarschuwen? Anderzijds is hij fijn van haar af als ze met hem trouwt.
Het dienstmeisje Aal laat bij de afwas een schotel op de vloer kapot vallen. Trijn schiet uit haar slof en ontslaat haar op slaande voet. Aaltje kan haar doos (koffertje) gaan pakken en opdonderen. Aaltje haalt haar doos en laat die aan Griet zien, zodat zij kan controleren dat ze niets heeft gestolen. Op de mededeling van Aal dat er genoeg en betere dienstbetrekkingen zijn, valt Griet uit dat ze ook achter de ramen kan gaan zitten. Of ze kan zich door een gezonde knecht laten bezwangeren en dan als min in een deftig gezin gaan dienen, waar de vrouw het te hoog in de bol heeft om haar kinderen zelf te zogen. Ze kan zich dan voordoen als weduwe of zeemansvrouw, want hoeren komen er daar natuurlijk niet in. Aal vraagt om haar loon, maar wordt van diefstal beticht waardoor Griet haar niet wil betalen. Aal dreigt naar de schout te gaan en gilt moord en brand. Jan Goet-bloet komt op het gekrijs af en vindt een gebroken schotel geen reden tot ontslag. Dit is al de vierde meid in een half jaar die weg wordt gestuurd. Wat moeten de buren denken? Er wordt al gepraat! Griet wil echter niet luisteren, integendeel, ze wil Barends Griet, die in een half jaar wel tien meiden had versleten, verslaan. Moeder en dochter gaan deurensmijtend het huis in en Aal gaat weg.
Jan richt zich weer tot de jonge lieden: zie je wel! Niet trouwen! Hij haalt een Romeins orator aan:
            Indien het moogelijck was om sonder Vrou te leven,
            Wy vlooden al te saem dit moeyelyk verdriet;
En souden nimmermeer ons tot dien last begeven,
Nu buygen wy den neck nae ’t geen natuur ghebiet.
En hy voegde daar noch by: Een vrou is een nootsakelijck quaet.
En hoewel er ook latinisten zijn die zeggen dat het parels zijn, door de bank deugen ze niet. Het spreekwoord zegt: ’t Was de beste Griet die den Duyvel op ’t kussen bant.
Mr. Abraham, de notaris, en vrijer van de jonge Griet, komt bij het huis van Griet en filosofeert wat over serieus vrijen. Hij klopt en Grietje doet zelf open. Ze vindt het wat laat, maar hij zegt dat hoe later men komt hoe serieuzer men is. Hij probeert haar er van te overtuigen dat hij veel van haar houdt, en dat niet om haar geld. Hij is een fatsoenlijk man en geen hoerenloper. Nee, zegt Griet, maar die hebben lelijke vrouwen thuis, die moeten wel. Hij wil met haar trouwen. Ze vrijen nu al twee jaar, het wordt een kwelling. Ze zal het haar ouders voorleggen, want zonder hun toestemming gaat het feest niet door.
Intussen komen twee makkers, Simon van Bystervelt en Dirck de Beer, elkaar vroeg in de ochtend tegen. Dirck komt uit Enkhuizen. Of hij nog vijgen heeft gegeten [de scheldnaam voor de Enkhuizers luidt 'vijgen']? Dat heeft hij tot verbazing van Simon niet. Wie gaat er nou naar Enkhuizen en eet daar geen vijgen als ze rijp zijn? Dirk had daar gelogeerd in een herberg van een echtpaar dat de hele tijd ruzie maakte. Daar ging hij nooit meer heen. Dat gebeurt hier in Amsterdam ook, zegt Simon. En hij vertelt over het herbergierechtpaar, dat een grote herberg heeft. De man moest vis halen en kreeg ruzie met zijn vrouw over de bereidingswijze. Ze gingen vechten, en de man won. ’s-Avonds wilde zij lang opblijven met een lekker vuurtje aan. Hij deed het vuur steeds weer uit. Weer gekrakeel en vechten en alle gasten werden wakker. De volgende dag bezoop hij zich, en zij vervolgens ook en ze lag zo te stinken in haar bed, dat het een wonder mag heten wanneer de zaken goed blijven gaan. Dat dat in de stad gebeurde verwonderde Dirk zeer. Als het nou buiten de St. Teunis poort gebeurde, dan was dat logisch. En ze gaan eens kijken in de betreffende herberg.
Jan vertelt zijn dochter hoe de verhoudingen in haar huwelijk met Abraham zouden moeten zijn: zij moet echt van hem houden, aardig voor hem zijn, gehoorzaam zijn en doen wat hij begeert.
            De vrou moet altijdt de minste wesen, dit is een les die ons den Hemel gaf,
            En die haer boven haer man verheft, die ghenaeckt voor seker straf.
            Zijt dan u man onderdanig, op datme alles goeds vanje mach getuygen.
Dit schiet zijn echtgenote in het verkeerde keelgat. Haar dochter is haar dochter niet meer als zij zich zo gaat gedragen. Ze bezweert haar dochter dat dus niet te doen. Jonge Griet stelt haar gerust. Ze laat zich liever hangen. Ze zal van meet af aan niets doen wat hij van haar wil: dan weet ie meteen waar hij aan toe is. Juist wanneer haar ouders beginnen met ruzie maken moeten ze ermee stoppen want notaris Abraham komt eraan. Hij vraagt om Grietjes hand. Die krijgt hij. En Grietje belooft lief en gehoorzaam te zijn.
Jan wil de sleutel van de kast hebben om zijn jas eruit te halen. Hij moet naar een bijeenkomst. Griet geeft de sleutel niet: hij moet de administratie doen en zij gaat uit. Jan legt zich erbij neer. Er zijn mannen die het nóg beroerder getroffen hebben, die moeten hun vrouw zelfs om geld vragen.
Simon van Bystervelt en Dirck de Beer komen uit de herberg. Het was inderdaad een hel daarbinnen. En de herbergierster licht de klanten nog op ook. Laatst had zij haar gasten, Heeren van Staat nota bene, een veel te hoge rekening gegeven. De heren trapten er niet in: zij wisten wat ze hadden verteerd. Ze betaalden, maar zeiden dat ze er nooit meer zouden terugkomen. Ze komen notaris Abraham tegen, die ze geluk wensen met zijn huwelijk met dat pareltje. Abraham nodigt ze binnen. Grietje begint meteen te kijven: ze mogen niet de mooie kamer in want dan wordt het vuil. Hij wordt naar het voorhuis gestuurd. Hij vraagt of de meid wat komt inschenken. Dat kan niet, want ze is vrij. En Grietje doet het niet: ze is de meid niet. Dus doet Abraham het zelf. Maar Griet weigert hem de sleutel van de kelder te geven, want ze wil niet hebben dat ze zitten te drinken. Hij pikt dat niet. Tenslotte is hij de baas in huis. Zij schampert dat weg. Maar hij wenst niet dat zij in bijzijn van de twee gasten zich zo gedraagt. Hij gaat de kelderdeur intrappen.
Moeder Griet komt haar te hulp en geeft haar groot gelijk. Simon en Dirck vinden Grietje een helleveeg en denken dat Abraham daar wat aan moet doen, want anders wordt zijn leven een hel. Ze vertrekken. Abraham komt terug en vraagt Griet waar de heren gebleven zijn. Grietje deelt hem mee dat hij voortaan moet doen wat zij zegt. Abraham vraagt zijn schoonmoeder wat ze daar van vindt. Deze geeft natuurlijk haar dochter gelijk. Abraham waarschuwt hen: de volgende keer zal hij het niet meer pikken. Grietje dreigt terug: ze zal hem tot moes slaan.
Jan komt er ook bij en berispt de beide dames, die daar echter geen boodschap aan hebben. De heren blijven samen achter en filosoferen wat over dat men beter arm kan zijn dan een kwaad wijf te hebben. Als je arm bent kun je altijd nog rijk worden, heb je een kwaad wijf dan hang je daar je hele leven aan. Abraham denkt erover om bij haar weg te gaan, maar Jan ziet daarin allerlei bezwaren. Hij had het kunnen weten hoe Grietje was: hij had de moeder toch gezien? Abraham vindt dat Jan zijn dochter beter had moeten opvoeden. Hij ziet er ook niets in om zijn vrouw alsmaar te slaan en steeds maar ruzie te maken. Hij heeft wel eens gehoord dat kinderen vaak wakker liggen, wanneer ze in hun jeugd niet genoeg werden gewiegd. Hoe was dat met zijn dochter? Lag die veel te blèren in de wieg? Jan beaamt dat. Dat brengt Abraham op een idee. Hij gaat naar de buren, Trijn en Floris, om daar een wieg te lenen. Deze zijn verbaasd: zijn vrouw is toch niet bevallen? Hij krijgt de wieg en belooft ze later te vertellen waarvoor hij deze nodig had.
Griet komt naar buiten en vraagt of hij nog wat slaag wenst te krijgen. Hij pakt haar en doet haar in de wieg en gaat haar wiegen:
            Soo selmen die boose wijven temmen, ja, ja, ja:
            Al souwense in heur tranen swemmen, fa, la, la.
Ze probeert uit de wieg te komen, maar hij houdt haar er in, want hij wil haar voor eens en voor al klein krijgen. Wanneer zij belooft lief te zijn, laat hij haar eruit, maar als ze dan meteen weer begint te kijven, duwt hij haar weer terug in de wieg. Wanneer ze blijft schelden, gaat hij een wiegeliedje zingen. Ze bedaart en belooft beterschap. En nu meent ze het: ze zal lief en gehoorzaam zijn. Jan wil zijn vrouw ook gaan wiegen. Abraham richt zich tot de zaal en biedt lotgenoten aan om gratis hun onwillige vrouw te wiegen. Het lijkt erop, getuige het verslag van boer Jaap hierboven, dat ook Jan Goet-bloets Griet gewiegd werd. Een verstandig besluit van de regie om de hilariteit voor de toeschouwers wat groter te maken.

6 januari 1625: Biron van Hendrik Roelandt

Op maandag 6 januari 1625 was de première van het treurspel Biron van Hendrik Roelandt. De première vond plaats op het toneel van de Nederduytsche Academie, dat toen bespeeld werd door de Brabantse Kamer, de rederijkerskamer waar ook Vondel lid van was. In 1625 werd het stuk tien keer achter elkaar gespeeld. Ook in 1629 werd het weer tien keer opgevoerd. In dat jaar werd het stuk ook voor het eerst gedrukt.
Op de Amsterdamsche Schouwburg was Biron immens populair. In januari 1639 werd het stuk negen keer gespeeld en van 1643 tot 1665 ten minste één keer per jaar, in het totaal in die jaren 61 keer. Het stuk werd in augustus 1667 bewerkt voor opvoeringen op de nieuwe Schouwburg. Van 1667-1668 tot en met 1672 werd het vervolgens acht keer gespeeld. In 1672 sloot de Schouwburg tot eind 1677. Daarna werd het nog een keer opgevoerd in juni en oktober 1678, in juni 1679 en voor de allerlaatste keer op 8 november 1683.
De titelrol werd de eerste decennia gespeeld door één van de beste en succesvolste toneelspelers van die tijd, Thomas de Keyser (1597-1651), die al sinds de Academie van Samuel Coster verbonden was geweest aan het theater aan de Keizersgracht. Over de opvoering van het stuk met hoofdrolspeler De Keyser hebben we een contemporaine bron, het anonieme amusante boek vol roddels over de Schouwburg, De geest van Matthæus Gansneb Tengnagel, in d’andere werelt by de verstorvene poëten uit 1652, vers 121-128:
’K sie Byron daer, ’k meen sijn maker
Roelants die hem buldren doet:
Wat’s dat ook een duyvelbraker!
’K krijg een grilling in mijn bloed,
Die mijn hair te berg doet rijzen
Als ik my ’t gedacht verbeel.
Keyzer, dee’er duyzent yzen
Als ’t gespeeld wiert op ’tooneel.
Voor de première van het stuk in 1625 werden onkosten gemaakt voor de kleren van Biron: zes gulden voor het hoofd, tien stuivers voor poveretten [=geplooide manchetten], een gulden en tien stuivers voor het maken van ‘pypen’ [=holle, cylindervormige plooien] in de halskraag en zes gulden voor de huur van de mantel.

Het stuk is altijd beschouwd als een bewerking van het Spaanse El mariscal de Viron van Juan Perez de Montalvan. Het Spaanse stuk is echter pas later geschreven en nog veel later gedrukt en na vergelijking van de beide stukken kan men constateren dat het één geen overeenkomst vertoont met het ander. Ook met het stuk van George Chapman, The Conspiracy and Tragedy of Charles, Duke of Byron, Marshall of France, heeft Roelandts stuk niets te maken. Het stuk behandelt een actueel onderwerp: de Franse koning Henri IV, die op 31 juli 1602 werd verraden door Charles de Gontaut-Biron (1562-1602), was een bondgenoot van de opstandige Nederlanden en had de Spaanse koning als vijand. Daarbij was de Franse koning de kampioen van de vrijheid van godsdienst, een vrijheid die in Amsterdam, waar de predikanten hadden gezorgd voor de sluiting van de Nederduytsche Academie, door de liefhebbers van het toneel ook werd nagestreefd. Het toneel werd sinds september 1624 weer bespeeld en na de opvoeringen van Biron in januari en februari 1625 zou er pas weer in juli worden doorgespeeld. De hele geschiedenis, die afgezien wat extra dramatische scènes zoals die waarin Biron kaart met de koningin, door Roelandt vrij waarheidsgetrouw is weergegeven, viel in 1627 te lezen op pagina 176-192 van P.C. Hoofts Henrik de Gróte.

Over de auteur is buiten dit succesvolle toneelstuk niets bekend, behalve dat hij de druk uit 1638 bij D.C. Hout-haeck zelf “op nieus, voor sijn doot, oversien ende verbetert” heeft. Hij maakte zich niet druk over het feit dat een treurspel in die periode idealiter werd ingedeeld in vijf bedrijven. Het stuk heeft een ‘eerste uytcomste’, en daar blijft het bij. Wel geeft hij toneelaanwijzingen. Bepaald aandoenlijk doen de drie aanwijzingen aan, waarin hij meedeelt dat er eventjes gepauseerd of gerust moet worden. Wanneer men dat als einde van een bedrijf beschouwt, dan heeft het stuk toch vijf bedrijven. Het doet wat vreemd aan dat iemand die zo'n pakkend toneelstuk heeft geschreven, dat ook nog eens uitblinkt in eruditie en fraaie verzen, niet meer geschreven zou hebben.

Net als de hiervoor op 31 december 1648 besproken klucht van Boelens werd ook Biron door de fatsoensrakkers onder handen genomen. Waar Boelens nergens meer werd genoemd, niet op de titelpagina en zelfs niet in de opdracht van bewerker Pluimer, is Roelandt door de anonieme bewerker wel in ere gehouden als auteur. Het is de vraag of Roelandt zijn stuk er in herkend zou hebben. De bewerker informeert de ‘konstlievende lezers’ over zijn beweegredenen:
“Dit Treurspel van den vermaerden Heldt Biron geniet d’eer dat het menigmael, door de vlijt en zorge van de Regenten van d’Amsterdamsche Schouwburg, op hun toneel wort gebracht om alle Aenschouwers, als door een levend voorbeeldt, krachtigh in te boezemen, wat quaedt verblinde Staetzucht, verselt van ’t heylloos Verraet, oock den deurluchtigsten Helden kan veroorzaken: op dat een yeder leere, sijn wettige overheidt, waer onder hy geboren is of leeft, getrouw te zijn en te gehoorsamen. Maer dewijl dit Spel over meer dan veertig jaren is gerijmt, waren daer in eenige aenstootelijckheden (die men in dese tijdt, met de grootste reden, verwerpt) te vinden, als het misbruick van Gods allerheyligste naem, en veele schrickelijcke en overtollige vloecken, waer door het ten deel van sijn glans, in de oogen der verstandige Konstbeminnaers, wierd berooft. Derhalven heb ick eenige ochtend-uren aengewent, om de gemelde misbruicken weg te nemen: en dat te liever, dewijl ik weet dat de gemelde Regenten alle de voorverhaelde en andere aenstootlijkheden uyt den Schouwburg in een eeuwige ballingschap senden. Hoe verre mijn pooging my geluckt is, laat ick aen ’t oordeel der Liefhebbers van de edele Dichtkunst, die ick bid mijnen arbeit ten besten te duyden, en dit en ander Toneel-stucken tot hun verbetering te gebruicken. Vaert wel. t'Amsterdam, desen 22 van Oogstmaand, 1667.”
Over deze Frans-classicistische grote schoonmaak kan men hier lezen in het artikel van Anna de Haas.

Het spel begint met koning Hendrik IV, de koning die ooit Protestant was geweest en nu als katholiek vorst voor godsdienstvrijheid was. Hij memoreert dat na vele moeilijkheden alles nu rustig en vreedzaam is. Ook in de Nederlanden gaat alles gelukkig goed: Lodewijk van Nassau zal vast en zeker overwinnen. Hij wil op jacht en laat iemand de Duc de Biron halen, want alleen op hem vertrouwt hij volledig.
Biron intussen verwoordt in een fraaie monoloog zijn gemoedstoestand: als kapitein in oorlog was hij een belangrijk man, en wat is hij nu? Niks! Is hij geen kroon, geen troon waard? Hij verveelt zich in vredestijd, hij wil vechten, hij wil macht. Er zijn heel wat edellieden die nu met hun ziel onder de arm in Frankrijk rondlopen omdat er niets meer te vechten valt. Zij vervallen in armoede. Maar ja, hij gaat nu maar naar het hof, om met zijn majesteit op jacht te gaan.
Vier berooide edellieden, Nicolaes, Philips, Pieter en Jeremias, zijn aan het mopperen: ze hebben geen geld en niets te vechten. Ze maken plannen om dan maar wat boeren te gaan plunderen. Of af te reizen naar Nederland, “daer hoortmen noch gheraes / Van Trommel en Trompet, daer deyltmen om de kaes / Die wy den Spaengiaerden soo dickmael deden eten / Doese met duysenden van ons zijn doot ghesmeten. / ’t Was al Gout datter blonck, het schijnt ten mocht niet op, / Nu loopen wy beroyt met eenen lichten cop, / Wat duyvel of ons houdt, laet ons rooven en branden.” In ieder geval gaan ze er met geweld voor zorgen dat ze hun oude staat van weelde en oorlog weer krijgen.
Biron heeft de hand van de dochter van de hertog van Savoye aangeboden gekregen, wanneer hij Hendrik van zijn troon weet te stoten. Hij gaat op pad, eerst naar de edelman Lafin, die al net zo ontevreden is als zijn lotgenoten. Hij zegt Biron graag toe zich te melden wanneer hij hem nodig heeft. Biron hoort dat alle edellieden aan lager wal zijn geraakt en actiebereid zijn. Dat is nou net wat hij wil horen. Hij gaat nu naar een andere krijgsmakker, Hendrik van Auvergne (Hendrik van Bouillon) om de zaak goed mee door te spreken. Ook de Spaanse ambassadeur zal hij vast op de hoogte brengen. Maar allereerst gaat hij aan het hof de vrolijke Frans uithangen, zodat ze niets in de gaten zullen krijgen.
De edellieden Renaze en Lafin uiten hun ongenoegen over hun huidige staat. Intussen bespreekt Biron met Auvergne en de Spaanse ambassadeur de plannen. Ze zien de beide edellieden en spreken hun aan. In dit gezelschap doet Biron zijn plan uit de doeken. Hij stuurt Renaze naar Hendrik van Auvergne met in een brief het volledige scenario van de beraamde moord. Deze moet dan klaar staan om de kroon van Frankrijk over te nemen. Hijzelf zal op jacht gaan met de koning en hem door de edelen en hun soldaten laten vermoorden. Wanneer de taken zijn verdeeld, wrijft de Spaanse ambassadeur zich in de handen. Hij had nooit gedacht dat Biron tot zo iets te porren zou zijn geweest, maar zoals het spreekwoord zegt: “Eergierich van ghemoedecan nimmer van hem legghen / Het gheen hy voor hem neemt.”
Het gerucht dat Biron zijn kroon, ja zelfs zijn leven te na staat, heeft de koning bereikt. Hij vraagt zich af hoe Biron hiertoe kon komen: heeft hij hem niet altijd begunstigd? Was hij niet een vermogend man geworden dankzij hem? Of zou het een vals gerucht zijn? Nemours, secretaris van de koning, wijst erop dat Biron veel vijanden heeft onder de edellieden, die jaloers zijn op het feit dat de koning hem voortrekt. Het is dus afwachten.
Lafin begint te aarzelen. Hij heeft vernomen dat de koning al op de hoogte is gesteld van het verraad. Hij is zo stom om zijn aarzelingen uit te spreken tegen de Spaanse ambassadeur Fuentes.
Jeannin, President van de Hoge Raad bespreekt met Nemours het morren van het volk dat bij zo’n staatsgreep gevaarlijk kan worden. Het is zaak daarop te anticiperen. Jeannin zal Biron hierop aanspreken.
Biron zit in zak en as. Hij vertelt het Auvergne. Lafin heeft hen verraden. Die moeten ze om zeep helpen. Lafin intussen maakt zich op om naar Parijs, naar de koning te gaan. Hij voelt zich verraden door Fuentes. De koning is in beraad met Jeannin en Nemours. Hij kan nog steeds niet geloven dat Biron hem voor geld wil verraden. Jeannin zegt dat het toch echt zo is. Hij haalt nu Lafin er als getuige bij, die hem het plan van Biron ontvouwt en hem vertelt over de samenzwering met Savoye en de Spaanse ambassadeur. Hij laat de brief zien die hij van Biron aan Auvergne moest geven. De koning is nu overtuigd en geeft bevel Biron gevangen te zetten.
Biron heeft een onderonsje met zijn minnares Cieria. Deze is bevreesd. Ze heeft een voorspellende droom gehad, waarin een dappere leeuw, Biron, werd beschuldigd van verraad en door tijgers werd omgebracht. Ze smeekt hem niet naar het hof te gaan. Wanneer hij toch gaat, smeekt ze hem en hun zoontje nog eenmaal te kussen. Dat doet hij en vertrekt, haar in grote vrees achterlatend.
Biron gaat naar het hof en komt Auvergne tegen, die met hem meegaat. Biron zegt, dat hij wilde “Dat ’t noyt begonnen waer, dat waer ons wel soo goet.”
Tegenover de koning ontkent Biron, maar de koning heeft bewijs. Biron is geschrokken, de koning wil hem niet geloven. Maar Biron blijft volharden in zijn ontkenning van de feiten. Zelfs de koningin kan hem niet op andere gedachten brengen.Ook de belofte dat hem vergiffenis geschonken zal worden als hij bekent helpt niet tot verbijstering van iedereen blijft hij koppig ontkennen. De koningin vraagt hem die avond bij haar langs te komen. Dat zegt hij toe.
Auvergne wil met Biron vluchten. Maar Biron wil dat niet. Hij gaat kaartspelen met de koningin. Auvergne blijft hem dan toch trouw.
De koning filosofeert over hoe het kwaad het kwaad vermeerdert. Hoe kan iemand zo lang en tegen beter weten in volharden in het ontkennen van de waarheid. Hij vraagt Vitry, kapitein van de garde, Biron in te rekenen wanneer deze niet komt. De koningin zal proberen hem de waarheid te ontlokken. Maar eerst doet de koning nog een vergeefse poging. Biron en de koningin gaan kaarten. Tegelijkertijd neemt de koning Auvergne apart, die al gauw toegeeft, dat hij betrokken is bij het verraad. Hij smeekt om vergiffenis, maar de koning ontsteekt in woede. Dan verraad Auvergne Biron als de aanstichter en verlaat het vertrek. De koning beschuldigt Biron nogmaals en Biron ontkent weer. De koningin wijst hem er intussen op dat hij vals speelt door de kaarten verkeerd te geven. Hij verontschuldigt zich: dat was nooit zijn bedoeling. De koningin wijst erop dat hij wel het ene na het andere spelletje wint. Biron zit nu met twee leugens opgescheept. De koningin breekt het kaartspel af. Biron vindt het nu tijd Auvergne op te zoeken en samen te vluchten. Maar dan wordt hij ingerekend door Vitry. Auvergne en Biron willen de koning spreken, maar dat gaat niet meer. Vitry vraagt Biron zijn geweer te overhandigen. Biron weigert ook zijn zwaard af te staan, waarmee hij de koning heeft verdedigd, maar gaat uiteindelijk door de knieën. Ook Auvergne geeft zijn zwaard aan Vitry. Ze worden in de gevangenis opgesloten.
De koning dankt God voor de goede afloop, maar hij is bedroefd dat dit allemaal is gebeurd. Jeannin dringt erop aan dat Biron nu zijn verdiende straf krijgt. De koning heeft het er moeilijk mee, maar laat zich door Jeannin en Nemours ervan overtuigen dat hij voor de rechters moet verschijnen.
Laforce (Jacques-Nompar de Caumont, duc de la Force, 1558-1652), een bloedverwant van Biron, bezoekt met een paar vrienden van Biron deze in de gevangenis. Een soldaat wil hen niet meteen toelaten, maar Vitry keurt het goed. Biron verontschuldigt zich meteen: zonder zwaard is hij niet meer dezelfde. Hij vraagt hen een goed woordje te doen bij de koning. Maar Laforce wijst hem erop dat hij zichzelf in deze nesten heeft gewerkt en hun te schande heeft gemaakt. Hij moet zelf de koning genade afsmeken. Biron vraagt hem te helpen en zijn verzoek bij de koning te brengen. Hij heeft er alles voor over. Hij wil de Turken gaan bevechten en de Fransen roem brengen, hij zal desgewenst hele landen platbranden. En als de koning zo wreed is hem dat niet te gunnen, laat hij hem dan maar naar de duivel zenden. In de gevangenis wordt hij gek, bezocht als hij wordt door duizend saters, die met zijn gedachten spelen.
Laforce doet welbespraakt een goed woordje voor zijn neef. De koning legt hem uit dat hij Biron in dit stadium echt niet meer kan beschermen. Iedereen zou hem verwijten dat hij Biron een ander recht dan zijn verdiende straf zou geven. Het hele land, zijn familie, de troon: alles en iedereen eist van hem rechtvaardigheid. Laforce zegt dat hij niet begrijpt hoe Biron, die zoveel van de koning hield, tot deze daden is gekomen. Dat beaamt de koning. Laforce probeert het nog met de schande die er over zijn familie wordt uitgestort, maar dat vindt de koning geen argument: kijk maar eens naar de wandaden van zijn eigen voorouders, maar dat schaadt hem niet. Hij zal niemand zijn ambt afpakken omdat een bloedverwant een verrader was. Het gezelschap gaat gerustgesteld naar huis.
De koning drukt de rechters op het hart rechtvaardig te oordelen. Hij zoekt niet de dood voor Biron, maar een rechtvaardige straf. Zelf gaat hij naar Fontainebleau. De rechtszitting begint. De vier raadsheren betreuren het dat ze een persoon, die ze in het verleden met zoveel vreugde zagen, nu moeten gaan verhoren en veroordelen. Biron wordt voorgeleid en toont zich verbaasd over het feit dat hij hier moet verschijnen. En weer ontkent hij in alle toonaarden. Hij weet van niets en de brieven zijn vervalst. Hij beroemt zich weer op zijn heldendaden als krijgsman. Jeannin wijst hem erop dat hij terecht staat voor een misdaad van de hoogste graad: crimen laesae Majestatis, ofwel hoogverraad. Er is geen ontkomen meer aan. Biron smeekt: “Ghenade en gheen recht, denckt wat ick was voor desen.” De raadsheren gaan zich beraden en zij kunnen niet anders dan hem ter dood veroordelen.
Wanneer Biron het vonnis hoort, kan hij het nauwelijks geloven. Dan roept hij dat Lafin, die hem verrraden heeft, geen rust zal krijgen, want zijn ziel zal hem achtervolgen. Hij doet de schede van zijn degen af. Het wapen was hij al kwijt. Nu is hij geen maarschalk meer. Ze kunnen ook zijn sporen krijgen, hij is geen ridder meer. Jeannin houdt hem nogmaals voor dat hij het allemaal aan zichzelf te danken heeft.
Terug in de gevangenis zit Biron nog na te mopperen. Vitry komt hem vertellen dat hij om drie uur in de middag zal worden onthoofd. Biron zegt waardig te zullen sterven, maar hij wil nog één keer vrijuit spreken. Hij spreekt zijn soldaten toe en roept hen op voor de koning te vechten, en hem niet te verraden zoals hij zelf heeft gedaan. Dan bid hij dat God hem tot zich zal nemen en dat de hellehond kan worden afgeslagen. Hij wil de beul zijn ring en wambuis schenken. Deze weigert. Biron ontsteekt in woede, Vitry zegt dat hij moet bedaren. Biron barst weer uit in een monoloog vol zelfbeklag, en stelt als laatste eis zijn geestelijke vader te mogen spreken. Dan valt de bijl. Het hoofd van zes gulden zal toen omhoog gehouden zijn. Vitry heeft nog het laatste woord. Hij citeert tenslotte de spreuk van Solon (Nemo ante obitum felix, destijds toegeschreven aan Solon), die ook op de titelpagina van het stuk staat:
                        Hoe machtigh, Edel, Rijck of Groot,
                        Niemandt gheluckigh voor sijn dood.

31 december 1648: Klvcht van de Bedrooge Vryer van A. Boelens

Op 31 december 1648 gaat de Klucht van de Bedrooge Vryer van Adriaen Boelens in première. Over Boelens, vermoedelijk een telg uit het geslacht Boelensz. dat sinds de zestiende eeuw allerlei functies in Amsterdam had bekleed en geparenteerd was aan vele vooraanstaande Amsterdamse families, zoals de Bickers, is weinig bekend. Deze Boelens zal genoeg geld hebben gehad om stil te leven. In 1648 schreef hij twee kluchten en een reeks vertoningen ter gelegenheid van de vrede van Munster voor de Schouwburg. De andere klucht en de vertoningen zullen te gelegener tijd worden besproken. Dankzij een opdracht van Isaak Vos voor De beklaegelycke dwang (1648): Aen mijn Heer Ioncker Adrien Boelens, Edelman van mijn Heer Geerard Schaep, Burgermeester t’Amsterdam, Zijnde Ambassadeur van haer Hoog:Mog. By Wijlen Kristiaen de IV. Koninck tot Denemarcken, &c. weten wij wat hij in 1644 deed. In 1644 werd onder andere de Amsterdamse regent Gerrit Schaep als tijdelijk ambassadeur naar Denemarken afgevaardigd. Zij voeren op de oorlogsvloot van Witte de With mee, toen deze naar de Sont werd uitgezonden om de voornamelijk Amsterdamse koopvaardijvloot in verband met de oorlog tussen Denemarken en Zweden te beschermen. Boelens is als kamerheer van Schaep meegegaan. Een tweede opdracht, van Jan Vos voor Inwyding van de Schouburg t'Amsterdam, dat in 1665 bij de heropening van de Schouwburg werd opgevoerd, vermeldt hem als regent van het Oudemannenhuis, één van de twee instellingen die als eigenaar van de Schouwburg profijt hadden van de recettes. Wagenaar vermeldt hem als regent van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis van 1658-1662.

Tot en met 1672 is de klucht ten minste 30 keer gespeeld. In die periode werd niet altijd opgetekend welke klucht werd opgevoerd, dus het aantal opvoeringen zal voor alle kluchten uit die periode zeker hoger liggen. In 1672 werd de Schouwburg gesloten tot eind 1677. Sinds de jaren ’70 werden al te grove kluchten, en in deze klucht wordt heel wat afgescholden en gevochten, niet meer zo gewaardeerd. Dat hield in dat de meeste kluchten van vóór 1672 niet meer op het repertoire werden genomen. Joan Pluimer (1646-1720) behoorde tot diegenen die fatsoensnormen ingevoerd wilden zien op het toneel van de Schouwburg. Pluimer beijverde zich in 1678 zeer voor de Schouwburg en hij zou dan ook spoedig regent van de Schouwburg worden. Hij schreef het in februari 1678 opgevoerde Voorspel ter openinge van de Schouwburg, een programmatisch gelegenheidsstuk. Hij bewerkte de aanstootgevende klucht van Boelens onder de titel De verliefde Lubbert. In zijn opdracht aan de ‘Gunstige leezer’ zette hij uiteen wat hem ertoe had gebracht de klucht te bewerken: “Eenige tijd geleden, kwam my de Klucht van de Bedroge Vryjer in handen, over de welke ik met een van mijn Vrinden sprekende, vonden wy die zodanig, dat wy oordeelden, zo dezelve van alle aanstootelijkheden, en eenige misstellingen gezuivert wierd, dat die dienstig zou kunnen zijn, om tot proffijt der Armen, te Tooneele gebragt te worden: waar door ik aangeprikkelt wierd om zulks te doen. Ik heb daar by gedaan en afgenomen, ’t geen ik noodig oordeelde. Indien het U E. eenigsints behaagt, zal ik mijn moeiten dubbelt betaalt achten. Vaar wel.” Het resultaat kan helaas niet tippen aan het inderdaad hier en daar behoorlijk platvloerse origineel: zo saai en de dialogen zo keurig. Het stuk ging op 15 augustus 1678 in première. Het zou tot juli 1683 nog twaalf keer worden opgevoerd.


Remmert heeft een afspraakje met Jannetje Smickbuyls, die net op het nippertje aankomt. Hij begint aan haar te zitten en vrijpostige opmerkingen te maken. Zij is daar niet van gediend. Wanneer ze haar huis in is gegaan, loert Remmert naar binnen. Jannetje straft hem af door de inhoud van de pispot in zijn gezicht te gooien. Een scheldpartij tussen beiden maakt de ruzie nog groter. Tjemke komt op en ziet Remmert gebaren en vraagt hem of hij tegen zijn eigen schaduw vecht. Remmert doet bij haar zijn beklag: hij is niet de eerste de beste domoor, maar iemand die wel een half jaar Latijn heeft geleerd bij Magister Stephanus Ingelheim in de Witte Vergulde Roos. Zijn neefje Jasper, die naar de Groot-school gaat, kan dat getuigen. Tjemke vindt dat hij vies ruikt. Remmert vertelt wat hem is overkomen. Ze vraagt of het ook in zijn gezicht terecht is gekomen: maagdenpis is zo scherp als loog, als je het er niet afhaalt dan zal hij eruit gaan zien als een Lazarus. Maar zij heeft een remedie, “[…] een compositie of een salfje van Foely, Van ouwe verdrooghde Mannetjes-Neuten [=mannelijke noten, kloten], gemenght met oly quater cluniom [=olie van de crena clunium, poep] en conserf [=geneeskrachtige stroop] van broot: Och vaer, al waerje soo schubbigh [=schurftig] als een Hondt […], dees salf kan 't altemael wegh nemen en verteeren.” Remmert vindt het nu helemaal schandalig wat Jannetje hem heeft geflikt en neemt zich voor haar dat ooit betaald te zetten. Tjemke komt inmiddels met het zalfje. Ze schrobt hem grondig tot hij gaat piepen. Hij begint haar flink uit te schelden en Tjemke stuurt hem weg: “Kijck Hanne [=sul, lulletje lampekatoen] met sijn Veur-broeck [gulp], wegh Sot, wegh Geck, wegh Neske-bol [=zot, mafkees], jou, jou. Remmert komt erachter dat het zeep is, maar is onzeker hoe hij er nu uitziet. Hij veegt zijn gezicht schoon met zijn zakdoek.
Colijntje komt op. Remmert valt meteen weer als een baksteen. Zij is afkomstig uit Brussel, dus weet Remmert aanvankelijk niet welke taal zij spreekt. Hij probeert eerst ‘Mofs’, dan Engels en vervolgens denkt hij dat ze Frans spreekt. Maar wanneer ze zijn rare Frans ook al niet verstaat, vraagt hij waar ze vandaan komt. Uit Brussel dus, en ze heeft ook lang in Vlaanderen gewoond. Remmert schept op over het feit dat hij lange tijd heeft verkeerd in Vlaamse en Brabantse rederijkerskamers en dat hij een ‘expert Retrosien’ is. Ze zegt hem zijn handen thuis te houden, maar hij smeekt haar om een zoen. Hij blijft haar lastigvallen tot ze bij haar huis zijn. Hij vraagt toestemming om haar een aubade te mogen brengen die avond. Hij gaat op zoek naar de speellieden Roncifox en Knipperdollingh. Hij komt Floris de stadsbode tegen die hem aanzegt morgenochtend om negen uur voor de rechter te verschijnen.
Jannetje, Tjemke en Gerbrechje bespreken de aanstaande rechtszaak. Jannetje zal een procureur erbij halen ter ondersteuning.
Remmert draagt ten overstaan van de speellieden en zijn neefje Jaspertje een aantal rederijkersverzen voor, die ze moeten gaan zingen. De speellieden nemen hem in de maling. Colijne komt in het venster. Ze zegt hem op te hoepelen en naar bed te gaan. Maar Remmert wil indruk op haar maken met een Latijnse toespraak. Hij laat Jaspertje, die uit haar zicht moet blijven, het hem voorzeggen. Colijne is noch van de muzikale, noch van de geleerde aubade onder de indruk. Op zijn vraag wat haar dan zal behagen, vraagt ze hem op een schalmei te blazen, die echter geen geluid maakt maar er wel voor zorgt dat zijn gezicht onder het roet komt. Remmert springt weer uit zijn vel en zijn drie gezellen proberen hem tot bedaren te brengen.
‘Dronken’ Gerrit de procureur wordt door Jannetje ingehuurd om haar raad te geven in haar rechtszaak. Remmert wil zij aanklagen wegens “kracht en gheweldt, op dat hem de beul de schouwers wat magh veeghen [=afranselen].” Hij vindt dat ze de zaak te hoog opvat en een te zware straf voor Remmert wil. Tenslotte heeft hij haar niet verkracht. Tjemke vindt het ook te ver gaan. Jannetje wil iets om haar moed te geven voor de rechtzaak, bijvoorbeeld een glas jenever, maar Gerritje geeft haar daarvoor een poedertje. Vervolgens komt hij Remmert en Jaspertje tegen, die ook onderweg zijn naar de rechter. Hij geeft Remmert hetzelfde recept. Ook Colijntje komt, gedagvaard door Remmert omdat ze hem had zwart gemaakt. Gerrit gaat met haar mee en voorspelt haar een gunstige afloop. De schout en Floris de stadsbode roepen de partijen binnen. Zij hadden het poedertje opgesnoven, dus staan zij hevig niezende voor de schout. Deze wordt kwaad, omdat hij denkt dat hij in de maling wordt genomen. Een algemeen plukharen is het gevolg, waarbij Gerritje de procureur als de stofwolken zijn opgetrokken wat van zijn hoofdhaar en een halve baard mist.

6 oktober 1644: De veinzende Torquatus van G. Brandt

Op donderdag 6 oktober 1644 ging het gruweldrama van Geeraardt Brandt (1626-1685) in première. De auteur was zeventien jaar toen hij het stuk schreef. Hij was, net als zijn vader, horlogemaker. Zijn vader was tijdens de première één van de hoofden van de Schouwburg. De jongeling zal zonder twijfel het successtuk Aran en Titus van de glazenmaker Jan Vos op de Schouwburg hebben bewonderd. Dit stuk vol gruwelijke moorden en verkrachtingen kende vanaf de première een groot succes. Op 19 december 1645 woonde Tesselschade Roemers Visscher een voorstelling bij, waarop Brandt vol trots een gedicht schreef. Onder de bewonderaars van dit stuk bevond zich ook de hooggeleerde Caspar van Baerle. De hoogleraar in de wijsbegeerte aan het Atheneum Illustre te Amsterdam hield kennelijk van dit soort Senecaans toneel, want ook dit stuk kon, net als Jan Vos' stuk, zijn goedkeuring wegdragen. Hij schreef voor de uitgave ervan een drempeldicht. Hij zag het dusdanig zitten in deze jongen, dat hij hem stimuleerde theologie te gaan studeren, wat hij vanaf zijn tweeëntwintigste zou gaan doen. Hij zou in 1652, het jaar dat hij als Remonstrants predikant werd beroepen in Nieuwkoop, de dochter van de in 1648 overleden Barlaeus trouwen. Als we Jan Vos mogen geloven heeft zijn liefde voor Suzanne van Baerle hem van toneeldichter tot predikant gemaakt:
            De Liefde maakte van Quintyn de smit een schilder;
            Maar hier aan d’Amstel toont de Min zyn kracht nog milder:
            Van een’ tooneelpoëet maakt hy een’ predikant.
            Zo raakt Zuzann’, hoe kuisch en koud van hart, aan Brandt.
Genoemde Quintyn is Quinten Matsijs (ca. 1466-1536), de beroemde schilder, die tot zijn twintigste smid was geweest, zoals Vos ongetwijfeld bij Van Mander had gelezen.
Brandt zou in 1647 nog voor een relletje zorgen toen hij de lijkrede op P.C. Hooft, die door Van Germez op de Schouwburg werd uitgesproken, in hoge mate ontleend bleek te hebben aan de lijkrede die Du Perron op Pierre de Ronsard had geschreven.
Eenmaal predikant schreef hij onder andere stichtelijke gedichten, de Historie der Reformatie, en de eerste kunstenaarsbiografieën in ons taalgebied: die van Hooft en van Vondel, waarvan zeker die over Vondel nog steeds een belangrijke bron voor de kennis van diens leven is. Hij zou zijn toneelstuk als onwaardig verwerpen. Het publiek deed dat zeker niet. Tot 1672 zou het stuk 57 keer worden opgevoerd. Van 1678 tot 1700 volgden nog 14 opvoeringen, evenals in de periode 1700-1739. De recettes waren beslist niet slecht. Er kwam echter steeds meer verzet tegen het daadwerkelijk vertonen van verkrachtingen, gruwelen en moorden op het toneel, en dat was, het moet gezegd, nou juist wat het stuk zo lekker maakte.

Wat de toeschouwer wist vóór aanvang van de opvoering was de voorgeschiedenis, die in de Inhoudt wordt uiteengezet. De toeschouwer die deze geschiedenis niet kende, kwam er lopende de voorstelling overigens vanzelf achter.
Noron nam de afwezigheid van zijn broer, de keizer van Rome Manlius, die in Iberie oorlog voerde, te baat om diens vrouw Plancina te verleiden, met o.a. behulp van de toverij van zijn bijzit Byrrhene, die hij uit Thessalië had geroofd en bij wie hij twee bastaardzonen had gekregen. Maar meer nog dan Plancina wilde hij de macht die zijn broer bezat. Toen deze terug was uit de oorlog richtte Noron een bloedig banket aan waar Manlius en zijn raadsheren en de vader van Pizo en Tiggelinus om zeep werden gebracht. De geest van Manlius verschijnt aan zijn zoon Torquatus, die te Athene talen en wetenschappen studeerde. Hij geeft hem de opdracht om zich als krankzinnig voor te doen, waardoor hij te gelegener tijd de gruweldaden van Noron kan wreken. De prins speelt zijn rol met zoveel verve dat iedereen in Athene en vervolgens in Rome gelooft dat hij echt gek is. Noron daarentegen blijft op zijn hoede.
Het spel begint en Noron roept zijn raadsheren bijeen om een plan te maken om Torquatus te ontmaskeren. Zijn vriend Iunius waarschuwt Torquatus voor deze list.
Men arrangeert een ontmoeting met Iuliane, de dochter van de ook vermoorde Kalphurn, op wie Torquatus al heel lang verliefd was, in de hoop dat hij tegenover haar zich niet als onzinnige zal gedragen. De vrouwengek Noron is natuurlijk ook zelf verliefd op de mooie Iuliane.
Buiten, in het bos, vindt de ontmoeting tussen Torquatus en Iuliane plaats. Noron heeft zich verdekt opgesteld in de bosjes. Ondanks de verleidingspogingen van Iuliane laat Torquatus zijn masker niet vallen. Hij jaagt haar weg. De geile Noron kan dan zijn hartstocht niet meer bedwingen en hij verkracht haar, waarna hij terugkeert naar Rome. Torquatus kon niet ingrijpen en zijn gemoed was verscheurt:
            Daar ik ben, ben ik niet, en waar ik niet en ben
            Daar is nu mijn gemoedt
Torquatus troost haar in afwachting van haar broer Pizo, die terug van de oorlog met de Parten, zich slechts drie mijl buiten Rome bevindt. Deze arriveert en Iuliane en Torquatus vertellen hem al het voorafgaande, zodat de toeschouwer die nog van niets wist nu ook op de hoogte is van alle bloederige gebeurtenissen. Torquatus betreurt het dat hij toen niet in Rome was :
            Terwijl de wrok, twist, nijd, Room’ op het herte trappen,
            Las ik de lekkerny der Grieksche wetenschappen.
In zijn slaap doemt de geest van Manlius op die hem alles vertelt en hem opdraagt hem te wreken. Pizo aarzelt echter om iets te gaan ondernemen uit angst voor Noron. Dat wordt de geest van Manlius te gortig. Hij verschijnt in een zonsverduistering en buldert:
            Waar blijft, waar blijft de wraak?
Torquatus heeft een list bedacht waardoor eerst de “zuilen van zoo goddelooz’ een Staat”, de trouwe dienaren van Noron, Popillius en Metellius, van kant gemaakt zullen worden. Hij heeft een brief waarin staat dat er door hen een aanslag op Noron wordt voorbereid. Pizo zal deze brief bezorgen.
Noron is nog steeds bezig te onderzoeken of Torquatus wel echt gek is. Nu stuurt hij diens moeder, Plancina, op hem af en laat raadsheer Lentulus zich onder het bed verbergen, zodat deze moeder en zoon kan afluisteren. Torquatus doorziet dat en helpt de dienaar om zeep. Hij eist van zijn moeder dat zij zich vierkant achter hem opstelt. Pizo is inmiddels aan het hof verschenen en laat zijn broer de brief over de aanslag op Noron in diens handen stellen. Het hof is in rep en roer. Popillius en Metellius worden ter verantwoording geroepen. Ze zweren bij hoog en bij laag dat het allemaal niet waar is, dat ze Noron om willen brengen en de macht grijpen. Noron gelooft hen niet en ze worden gemarteld. Ook buiten het paleis volgen de rampen elkaar op. Tiggelijn valt in de handen van de vijand en Pizo is dodelijk gekwetst en sterft in de armen van Torquatus en Iuliane. Op het paleis heeft Metellius inmiddels zelfmoord gepleegd. Torquatus vertelt Noron dat hij Lentulus had betrapt met zijn moeder en hem daarom had omgebracht. Noron weet niet meer wat hij moet denken en dat wordt alleen nog maar erger wanneer Tiggelinus, toen deze bij hem werd voorgeleid, zich uit angst tegen een muur te pletter loopt. Noron zoekt nu zijn heil bij de nog enige getrouwe, Byrrhene met haar toverkunsten. Hoewel zij nog steeds kwaad is om de trouweloosheid van haar Noron zal zij hem helpen. Maar in plaats van de door haar opgeroepen Hellegod verschijnen de geesten van Norons moeder en van Manlius, die Noron en Byrrhene de dood aanzeggen. Byrrhene probeert het onheil te keren door haar zuster Pamphile in de gedaante van de godin Iris aan Noron te laten verschijnen om hem af te dwingen met Byrrhene te trouwen. Deze doet dat graag, want zijn geveinsde liefde verkeert door deze goddelijke verschijning in ware liefde.
Torquatus verneemt dat Noron met Byrrhene gaat trouwen en dat zijn moeder naar het noorden is verbannen. Hij wordt nu echt kwaad. Iuliane verzint een list. Zij vermomt zich en biedt Noron een vergiftigd gewaad aan uit naam van zijn nicht Vestiliane voor zijn bruiloft. Gek van pijn brengt Noron Byrrhene en haar zoontjes om. Torquatus strooit zout in zijn wonde door hem op zijn laffe gedrag te wijzen, omdat hij er maar niet toe kan komen ook zichzelf van het leven te beroven: verwijfde! Noron sterft een gruwelijke en langzame dood. Iuliane, die nu gewroken is, heeft het laatste woord in deze tragedie. Ze beziet de puinhopen en eindigt met:
                                                                                   Ach!
            In d’uchtend daalt mijn zon. dit’s een verkeerde dag.

27 september 1649: Getemde snorker: kluchts-gewijs gespeelt op d’Amsterdamsche Schouburg, van J. Nooseman

Op maandag 27 september 1649 ging de klucht Getemde snorker in première. De auteur was  J. Nooseman (Noozeman). De klucht is later in 1732 gedrukt met de titel De hollebollige Romboud, of De getemde snorker.
Er waren in de jaren ’40 twee toneelspelers met die naam actief die beiden poëzie en kluchten publiceerden. Van de jongste, Jelis, zijn in de toneelagenda al twee kluchten besproken, Beroyde student  en Lichte Klaartje. Diens drie overige kluchten (Hans van Tongen, 1644, Bedrooge dronkkaart, of Dronkke-mans hel, 1649, en Krijn Onverstant, 1659) zullen later aan de orde komen. Er staan ook nog twee kluchten op naam van J. Nooseman, Getemde snorker en De gelukkige bedriegery, beide uit 1649, die meestal worden toegeschreven aan de oudste van de broers, Jan. Jan speelde van 1639-1642 en 1644-1653 bij de Schouwburg. Hij was opgeleid tot chirurgijn. Hij stierf begin 1653. In tegenstelling tot zijn broer Jelis is van hem niet bekend dat hij voor andere toneelgezelschappen gespeeld heeft.

De klucht kende een behoorlijk succes en werd tot 1759 op het repertoire gehouden.
De thematiek is een bekende binnen het genre: overspel. Maar nog meer dan dat gaat het over hoe opschepperij voor de val komt. De bedrogen echtgenoot, Wybrand, wordt door zijn vrouw, Pryn, namelijk dusdanig gevleid, dat hij het hoog in de bol krijgt. Hij hult zich in een harnas en beeldt zich in dat hij een vermaard krijger is. De toeschouwer zal zeker de bekende kluchtfiguur herkennen, waarvan Plautus Miles gloriosus het archetype was en die op het Amsterdamse toneel al eens optrad in Biestkens klucht van Claes Cloet en als de snoevende hopman Roemer in Bredero’s Moortje. In de commedia dell’arte zou hij als capitano vorm krijgen.
De dappere soldaat zou het echter afleggen tegen de verbale vaardigheid van een voorbijganger, die de vrijer te hulp is geschoten en hem in schermerkledij steekt (een in sociaal opzicht hogere vorm van vechtkunst dan die van de soldaat). Wybrand zal zelfs zover gaan dat hij zijn vrouw aanbiedt aan haar vrijer!

Rombout verbergt zich in het varkenshok in afwachting van het moment dat de echtgenoot (Wybrand) van zijn geliefde (Pryn) gaat slapen.
Wybrand komt , al zingend, bij het hok om zijn varkentje te slachten en treft in plaats van het dier een man aan.
            Maer och! ’t is hier gien deegh, dit Varcken is verkeert,
            Sint Teunis Swijn heeft hem die wisse kunst gheleert.
Ze vallen beide op de knieën en Rombout probeert Wybrand er van te overtuigen dat hij niet van varken mens is geworden:
            Ick sweer je Slager, soo jy mijn ghelooven kunt,
            ‘k Was noyt gien Swyn, noch nu, ‘k sla seker mensche munt.
Wybrand heeft het door: hij komt hier om zijn vrouw. Rombout zweert dat hij nooit meer in de buurt zal komen. Wybrand laat hem zweren bij van alles en nog wat dat hij zich gedurende een jaar niet binnen twee straten afstand van zijn huis zal ophouden.
Wybrand gaat het varken zoeken.
Rombout loopt vervolgens Pryntje tegen het lijf, die hem weet over te halen toch bij haar binnen te komen: Wybrand is toch nog wel even bezig in dat hok. Wybrand komt het hok uit en treft Rombout weer bij Pryn aan. Hij ontsteekt in woede. Rombout vreest voor zijn leven en blijft stokstijf staan in de hoop zo niet te worden gezien.
Jorden Slick komt zingende op. Hij is beschonken en vreest voor de nagels en klappen van zijn vrouw bij thuiskomst. Hij is Plackaris, die plakkaten op de muren moet plakken. Dat moet hij nu nog doen. Hij ziet Rombout aan voor de stenen Roelant (een reusachtig, geharnast beeld van iets meer dan twee meter, dat tot 1774 op de Nieuwezijds Voorburgwal tegenover de Nieuwezijds Kolk stond, waar destijds de beestenmarkt werd gehouden) en plakt een biljet op zijn kop. Dan verschijnt Wybrand weer, die Jorden eerst voor Rombout houdt, maar Jorden kan hem daar snel van overtuigen dat hij Jorden heet:
            Ick hiet Jorden.
            ‘k Ben eerelijck, O ja. Daer neemt mijn Slonsjen [=lantaarntje]. Och!
Jorden laat het biljet zien dat hij net geplakt heeft en leest het voor. Het is een advertentie op rijm, waarin een hengst wordt aanbevolen voor alle merries. Het beest staat in Oegstgeest, vlakbij de ‘Heeren wegh van Leiden’, wordt in mei twee jaar en is van de barbier, Arent van Omme-dijk.
Ze gaan als vrienden uit elkaar. Wybrand vraagt zich af waar Rombout is. Hij wil hem een flinke aframmeling geven. Dan gaat  hij naar binnen. Rombout is opgelucht.
Wybrand geeft Pryn de wind van voeren en scheldt haar flink uit. Pryn beweert dat ze een boze droom had waarin ze werd vermoord door een dikke domme Deen. Hij gelooft haar niet, maar zij weet hem ervan te overtuigen dat ze er ook niks aan kan doen dat al die kerels op haar vallen. Maar ze houdt alleen van hem. Hij moet dat toch begrijpen met zijn belezenheid: hij kent toch die verhalen van bijvoorbeeld Lucretia, die ‘deur schoonheyt wiert verkracht, en noch al meer met heur’! Wybrand vindt het een mooie vergelijking en nijgt ertoe om haar te geloven. Hij snoeft nu hoe hij Rombout een kopje kleiner gaat maken en wil een harnas halen bij zijn buurman, de harnasmaker.
Rombouts buurman Frank heeft dit laatste gehoord. Hij gaat naar Rombout en waarschuwt hem voor de plannen van Wybrand. Rombout vertelt dat het juist Pryn was die hem versierde en niet andersom. Hij smeekt Frank hem te helpen.
Wybrand heeft zich in het harnas gestoken, met schild en zwaard, pistolen en ander tuig. De vleierij van Pryn heeft haar werk gedaan: Wybrand denkt dat hij alle klassieke en recentere helden naar de kroon steekt. Het is hem in de bol geslagen. Mars zou hem aanstellen als hoofd van zijn soldaten en met hem de goden aanvallen. Hij is een Basiliske. Hij is ‘quaer als Rodomont, ja duller als Bieron’.
Frank en Rombout zien hem aankomen. Frank zegt Rombout te doen wat hij hem heeft gezegd en nog even af te wachten. Frank spreekt vervolgens Wybrand aan en bluft hem met zijn eigen fantasie af. Hij vertelt dat Rombout een eersteklas schermer is die gezocht wordt voor het op de bek slaan van een Noorman, en dat hij onlangs nog een man ‘stack […] van boven in zijn mondt, tot deur zijn after-end’. Wybrand slaat de schrik om het hart. Hij vraagt Frank hem te helpen, die daar op ingaat na de belofte dat Wybrand hem op een borrel zal trakteren.
Wybrand verschuilt zich achter Frank. Rombout komt op, met schermmeesters gereedschap, de woorden sprekend:
            Durch kracht ont macht, &.
Er volgt een woordenwisseling, waar ook nog oom Koert van Wybrand in optreedt, waarna Wybrand alles over heeft voor de goede vrede. Hij schenkt Pryn aan Rombout. Pryn speelt de geschokte kuise vrouw. Uiteindelijk gaat iedereen naar bed en is het eind van het liedje dat Rombout de minnaar kan blijven van Prijn.

23 maart 1656: Kosroés. Treurspel. Gerijmt door A.B. de Leeuw

Op donderdag 23 maart 1656 ging Kosroés van Adriaan Bastiaansz de Leeuw in première. Het was de eerste première van het jaar. Kosroés flopte. Na drie voorstellingen werd het stuk van het repertoire genomen. De eerste voorstelling had 210 gulden en 5 stuivers opgebracht in combinatie met de Klucht van Buchelioen, ’t kaboutermannetge van Jan Barentsz. De tweede voorstelling, op maandag 27 maart, met de succesvolle klucht Beroyde student van Jelis Nooseman (zie de première op 7 augustus 1646) leverde 162 gulden, 12 stuivers en 8 duiten op. Met de derde en laatste vertoning, met Klucht van de jalourse jonkker van J. van Dalen, kwam er 165 gulden en 4 stuivers in het laatje. Het zal niet helemaal aan de inkomsten hebben gelegen. Die waren weliswaar niet erg hoog, maar eigenlijk niet veel lager dan gemiddeld werd binnengehaald. Het zal echter de kwaliteit van het stuk zijn geweest, waardoor het slechts een kort leven beschoren was.

Het stuk was de eersteling van de toneelspeler Adriaan Bastiaansz de Leeuw, die in 1647 voor het eerst bij de Schouwburg speelde en vanaf 1655 vast aan de Schouwburg verbonden is geweest. Zijn hoogste speelloon was vier gulden, een gulden minder dus dan Germez (zie hierna). Zijn ster zou stijgen tijdens de periode dat het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum aan het bewind was op de nieuwe verbouwde Schouwburg na 1665. Hij kwam voor in de Nil-klucht De Gelukte List als de toneelspeler en toneelauteur Herman. Hij krijgt in de voorrede van de editie 1702 lof toegezwaaid als voortreffelijk toneelspeler en men karakteriseert hem als een ‘zeer goed verstandig Speeler, zonder waanwysheid; maar ook als een groot kénner van het Tooneel, én van Tooneelstukken; die door veel leezen, kénnisse van de Fransche Taale, én grondige érvarenheid, verscheidene Spélen, die wél uitgevallen zyn, in het licht gebragt hebbende, meerder achtinge had voor stille geschikte Treur, én Blyspélen vol hartstógten, én toevallen, na de régels van de kunst gemaakt, als voor die wilde, én wanschikkelyke Spaansche Stukken, niet tegenstaande die voortyds meer vólk trokken.’ Hij heeft in die periode vooral met zijn kluchten enig succes gekend.

Zijn eerste stuk was een vertaling van Cosroes van Jean Rotrou (1609-1650). Rotrou’s stuk was in 1649 zowel in Parijs als in Den Haag verschenen. Het is gebaseerd op ware gebeurtenissen en personen. Rotrou was schatplichtig aan een Senecaans, Neolatijns stuk, Chosroès, van de Franse Jezuïet Louis Cellot.
Vergelijking van de edities leert dat De Leeuw de Haagse tekst heeft gevolgd. Hij is niet geheel getrouw aan de tekst. Vooral aan het eind wijkt hij af van de oorspronkelijke tekst.

Kosroes, koning der Perzen, die zijn eigen vader had vermoord om aan de macht te komen, heeft een zoon uit zijn eerste huwelijk, en een zoon uit zijn tweede huwelijk. Zijn tweede echtgenote, Syra, wenst haar zoon Mardezane op de troon te zien. Zij zoekt de confrontatie met de oudste zoon, Syroès. Haar eigen zoon wil eigenlijk niet en is van mening dat Syroès de oudste rechten heeft. Intussen is het leger in opstand gekomen en wil dat koning Kosroes aftreedt ten behoeve van Mardezane. De satrapen van Perzië en de lijfwacht van de koning wensen echter Syroès als vorst. Kosroes is gek van wroeging over zijn wandaden en Syra raadt hem aan de troon aan haar zoon Mardezane over te doen. Hij stemt toe. Dan komen de satrapen in actie, die Kosroes afraden de troonopvolging stante pede te regelen. Mardezane staat ook al niet te trappelen, tot ongenoegen van zijn moeder. Maar zij liegt tegen haar echtgenoot dat Syroès haar wil vermoorden. Kosroes ontslaat zijn lijfwacht en draagt zijn kroon over aan Mardezane. Syra is blij, maar zij is de enige. Zij draagt haar dienaren op Syroès te vermoorden. Deze dienaren keren zich echter tegen haar en brengen Syroès op de hoogte van haar voornemen en van het feit dat haar dochter, Narsee, die de minnares van Syroès is, niet haar dochter is, maar van hen zelf. Narsee, hiervan onwetend, kiest de zijde van haar moeder. Bij Rotrou is deze verhaallijn al niet goed uitgewerkt, maar bij De Leeuw wordt deze lijn al helemaal niet meer uitgewerkt. De satrapen laten Syra in de boeien slaan.
De lijfwacht komt met het goede nieuws dat het legeroproer is gestild, de koning, Syra en Mardezane gevangen genomen zijn.
Syra wil dat Syroès haar vergif geeft om zelfmoord te kunnen plegen en wenst dat ook Mardezane de gelegenheid krijgt de hand aan zichzelf te slaan. Syroès is buitengewoon ongelukkig met de situatie en met het feit dat Syra hem zo tot wraak drijft. De satraap Palmyras prent hem in dat hij wel hard moet ingrijpen, omdat hij anders de macht weer zal verliezen. Er doet zich razendsnel een ommekeer voor bij Syroès: hij wordt door zijn macht plotseling zeer eerzuchtig. Hij draagt de lijfwacht op Mardezane voor de ogen van zijn moeder te vermoorden. Deze is hem echter voor door zijn dolk in zijn eigen borst te stoten. Syroès is daar niet blij mee en gaat Syra vertellen dat haar zoon zich van het leven heeft benomen en reikt haar het vergif aan. Zij sterft dan ook. De satraap is tevreden, maar Syroès, inmiddels weer bij zinnen, is wanhopig en biedt de satraap zijn kroon aan. De oude koning Cosroes beneemt zichzelf ook het leven. En Syroès is nu totaal ellendig.

Het laatste bedrijf is door De Leeuw ingekort en enigszins gewijzigd ten opzichte van het origineel. Hij laat, in tegenstelling tot Rotrou, alle zelfmoorden op het toneel uitbeelden, waar bij Rotrou slechts verteld wordt over deze gebeurtenissen. In Amsterdam was men echter gewend aan gruwelstukken, waar in Frankrijk gruweldaden op het toneel in het geheel niet mochten.

13 maart 1645: Vervolgde Laura van A.K. van Germez

Op maandag 13 maart 1645 ging de Vervolgde Laura van de toneelspeler Adam Karelsz. van Germez (of Zjermes) in première. Germez (1612-1667) was chirurgijn/barbier, vervolgens boekhandelaar/uitgever (1647-48) en makelaar. Zijn voornaamste beroep was echter toneelspeler, wellicht de beste die er in zijn jaren aan de Schouwburg verbonden was. Hij was de leermeester in de welsprekendheid van de latere hoogleraar geschiedenis, wijsbegeerte en Grieks aan het Amsterdamse Atheneum Illustre, Petrus Francius (1645-1704), die op het eind van zijn leven nog zijn herinneringen aan Germez opschreef. Germez was ook de acteur die in 1647 de lijkrede op P.C. Hooft uitsprak op het toneel van de Schouwburg. Hij behoorde tot de best betaalde acteurs en verdiende vanaf de jaren vijftig vijf gulden per avond. Hij trad niet op in kluchten en in de balletten.
Op 16 juni 1632 komt zijn naam voor het eerst voor in de rekeningen van de Weesvaders. In 1638 komt hij er twee keer in voor, de eerste keer, op 4 februari, voor “rolleren van het spel van Jan Vos en sijn klucht van Oenen”, waarvoor hij negen gulden ontving, en op 17 februari nog eens 22 gulden en 10 stuivers voor niet nader bepaalde diensten. Dat hij in 1638 een stuk en de klucht van Oene van Jan Vos rolleerde is overigens een interessant gegeven, aangezien Vos’ gruweldrama Aran en Titus pas op 30 september 1641 in première zou gaan, ongetwijfeld in combinatie met zijn Klucht van Oene, hoewel de eerste bekende datum van opvoering van de klucht pas 8 mei 1642 is.

In 1640 was Germez betrokken bij de rechtszaak tegen Tengnagel, Jan Soet en anderen wegens hun lasteringen betreffende de hoofden van de Schouwburg. Hij zou ten minste enige roddels over de heren verteld hebben, maar wellicht zelfs de auteur zijn van zo’n smaadschrift. Dat hij vijanden had zou al meteen blijken, toen zijn eersteling op het toneel gebracht werd.
Zijn ster van acteur begon begin jaren veertig te stijgen en zijn verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van het repertoire ook. Gestimuleerd door Caspar van Baerle die 300 regels van Laure persécutée (1639) van Jean de Rotrou voor hem had vertaald, waarna de later zeer succesvolle vertaler J.H. Glazemaker (1619/20-1682) er een prozavertaling voor hem van maakte, zette Germez de tekst vervolgens op rijm. Het stuk werd niet meteen gedrukt, maar pas in juni 1645. Het verschijnt met een opdracht van Germez aan de Weesvaders, bij wie hij zijn beklag doet over de vakgenoten die hem hebben aangevallen over het stuk. Er zijn zelfs oude vrienden bij die hem aanvallen. Germez verwijt hen dat ze met zijn allen niet in staat zijn om de Schouwburg een jaar lang werk te geven (waar hij gelijk in had, want in 1642-1644 waren het aantal premières op één hand te tellen). Er was een paskwil tegen hem verschenen dat ook de Weesvaders ter hand was gesteld om Germez te bekladden en hem was te verstaan gegeven dat er “eenige van de vervolgers zijn die zich laeten verluiden, zo ik (i.e. Germez) hen met mijn pen kom te moeien, dat zy my met de pistool antwoorden zullen”.

Het stuk van Jean de Rotrou was een bewerking van Lope de Vega’s Laura perseguida (1604). Rotrou had het origineel tot halverwege het vierde bedrijf vrij getrouw gevolgd, maar vervolgens een andere afloop gekozen. De bewerking van Germez volgt Rotrou’s bewerking getrouw, maar verwijst wel naar het feit dat Rotrou Lope de Vega als voorbeeld had gehad, iets wat Rotrou zelf verzuimde.
Het stuk zou van 1645 tot 1672 65 keer worden opgevoerd, wat een behoorlijk succes genoemd mag worden. Op de nieuwe Schouwburg zou het nog vier keer worden opgevoerd, in 1678, 1679 en twee keer in 1681.

De koning van Hongarije sluit zijn zoon, Orantee, op, om te voorkomen dat deze met de laaggeboren en door de koning gehate Laura gaat trouwen. Nadat hij vergeefs had geprobeerd Laura te verkrachten zet de koning met behulp van de dienaar van Orantee en de staatjuffrouw van Laura een val voor het verliefde stel op. De staatjuffer, Lidia, verkleedt zich als Laura en gedraagt zich als hoerig meisje, waardoor Orantee ervan overtuigd raakt dat zijn vader gelijk heeft. Ondertussen is de Infante van Polen onderweg naar Buda om met Orantee te trouwen, geheel volgens de wens van de koning. Door net te doen alsof hij zijn dienaar is, komt Orantee er achter dat Laura niets te maken heeft met dat hoerige gedrag en de waarheid komt boven. Als Deus ex machina komt plotseling de voedstervader van Laura op het toneel, die de inmiddels gearriveerde infante, Porcia, een brief ter hand stelt, die hij van haar moeder op haar sterfbed had gekregen, waarin deze verklaart dat Laura de zuster van Porcia is. Hun vader, de koning van Polen, wilde Laura ombrengen omdat hij in een droom alle ellende had gezien, die nu net allemaal over het toneel was gerold. Eind goed, al goed.

26 februari 1660: List tot welstandt, ofte Bekeerde dronckaert van A. Tr.

Op donderdag 26 februari 1660 werd de klucht List tot welstandt, ofte Bekeerde dronckaert voor de eerste keer opgevoerd. Op donderdag 4 maart en maandag 8 maart werd de klucht voor de tweede en voor de derde keer opgevoerd. Vervolgens viel het doek voor deze klucht. Het is zonder twijfel één van de kortst lopende kluchten uit de geschiedenis. De auteur ondertekende het stuk, dat bij de vaste uitgever van Schouwburgdrukken, Jacob Lescaille, verscheen, met A. Tr. Wie achter deze initialen schuilgaat is nog niet gevonden. De man had onderwijs genoten: hij legt de eenvoudige lieden die in het stuk optreden regelmatig Franse en Latijnse termen in de mond.

Volckert Hangebast (hangebast betekent ‘schurk’, íemand die gehangen moet worden) is alle dagen dronken. Hij is schoenmaker van beroep, een niet al te hoog aangeslagen beroep. Zijn vrouw, Trijn Mans-kraght, heeft er meer dan genoeg van en mept hem het huis uit. Volkert jeremieert wat over hoe beroerd hij het heeft getroffen met zo’n vrouw, terwijl ze toch uit zo’n vriendelijke familie komt. Maar, hij gaat maar eens wat schoenen lappen en het daarmee verdiende geld besteden in de kroeg, voordat hij weer naar huis teruggaat om Trijn de muts van het hoofd te slaan en de ogen uit haar hoofd te rijten.
Nichtje Pleun heeft een zwak voor Volkert en neemt het voor hem op tegenover Trijn en haar zuster Griet. Pleun wordt aan het spinnewiel gezet en de gezusters maken een plan hoe Volkert kan worden aangepakt. Eigenlijk wil Trijn hem niet meer in huis toelaten, maar Griet vraagt haar hoe ze dan weer aan een vent komt? Griet ziet meer in een plan om hem van het drinken af te helpen. Lukt nooit, zegt Trijn, want zelfs toen ze hun kind gingen begraven zat hij met zijn vriend in de kroeg. Het plan van Griet komt er op neer dat er een doodskist in huis gezet zal worden, en Volkert bij thuiskomst te horen zal krijgen dat Trijn gestorven is. Hij zal dan nog meer te drinken krijgen, zodat hij stomdronken in een diepe slaap zal vallen. Wanneer dan de kist er de volgende ochtend niet meer zal staan zal hij denken dat hij gedroomd heeft.
Volkerts vrienden Lubbert en Jorden zitten al in de kroeg van Els wanneer Volkert arriveert. Hij is in Sloten geweest waar het kermis was en heeft daar wat verdiend. Vervolgens moppert hij over lieden die je altijd afzetten, zoals zijn buurman de kleermaker en de kroeghoudende mof. Tijdens het drinken klaagt hij over Trijn die hem het huis uit heeft geslagen.
Hij komt met zijn schoenmakersmes de kroeg uit en komt de ratelwachten (nachtwakers met ratel die ieder half uur riepen hoe laat het was) Aert en Krelis tegen, die zich een hoedje schrikken van het mes, echter geheel ten onrechte. Volckert haalt een vlo uit zijn nek en slingert naar huis.
Thuis gekomen krijgt hij te horen dat Trijn dood is. Hij kan het nauwelijks geloven: “Heeft ze belooft dat se doodt sal blijven?” Hij is opgetogen, nu wordt hij niet meer afgekat en geslagen. Griet berispt hem. Volckert blijft aarzelen: “Vraegh’er iens ofze doot is, dan ben ick gerust”. Hij vraagt Pleun een kan bier te halen, hij moet zijn rouw wegdrinken. Pleun laat de kan op de grond in gruzelementen vallen, maar Volkert is niet zo als Trijn: hij geeft haar daarvoor niet op haar donder. Griet wijst er op dat het een dure kan is, van wel “seven stuyvers”, maar Volckert zegt haar dat ze de rol van Trijn niet hoeft over te nemen. Hij gaat plannen maken om een nieuwe vrouw te zoeken, zonder vrouw zou hij naar de hoeren moeten en dat is wat begrotelijk. Hij drink nog wat brandewijn en valt in slaap.
Trijn, die natuurlijk alles gehoord heeft is droevig en kwaad tegelijk. Ze wou dat ze hem gisteren dood had geslagen. Ze halen de kist weg en sieren Volckert op met nijptang, muts en schortekleed, alle drie schoenmakersattributen, terwijl hij nog zit te slapen.
Volckert schrikt zich een hoedje zodra hij wakker wordt en constateert dat er helemaal geen kist staat. Als hij de anderen vertelt over de gebeurtenissen van de vorige avond, ontkennen zij alles. Ze maken hem wijs dat hij de doodskist heeft gedroomd, omdat hij zelf niet lang meer te leven heeft door al dat gezuip. Hij trapt er in.
Griet is buitengewoon tevreden over zichzelf en mag het publiek een goede nacht wensen.

25 februari 1621: Daraïde van J.J. Starter

Op donderdag 25 februari 1621 ging het blij-eindend spel Daraide  van Jan Jansz. Starter in Amsterdam in première. Het was al eerder opgevoerd op de Leeuwarder Kamer Och mocht het rysen, waar het op 21 september 1618 zijn allereerste opvoering had beleefd.
Starter, in 1594 in Amsterdam uit Engelse ouders geboren, kreeg een opleiding tot drukker, een beroep dat hij in 1612 in Amsterdam en in 1613 in Leiden uitoefende voordat hij zich in 1614-15 als uitgever en boekverkoper vestigde te Leeuwarden. Er zijn uit deze periode, naast prenten van de graveurs Van Geilenkercken en Feddes, een achttal door hem uitgegeven boeken overgeleverd, waaronder zijn eigen eerste toneelstuk Timbre de Cardone (1618) en verder voornamelijk Latijnse werken.

De Leeuwarder Kamer zuchtte onder dezelfde repressie als de Nederduytsche Akademie van Coster, namelijk het verzet van de predikanten tegen dit soort goddeloos vermaak. In Leeuwarden kregen de predikanten hun zin. Het werd de rederijkerskamer begin 1619 door de magistraat van Leeuwarden verboden nog langer stukken op te voeren en zij werden gesommeerd ‘het gebouw van het voormalig Tuchthuis, door hen tot den gebruike van ’t comediespelen ingenomen, op ‘t spoedigste te verlaten en te ontledigen van al hun versierselen en gereedschappen’. Starter, die in Amsterdam lid was geweest van de Oude Kamer, kende zijn oude vakbroeders nog en verkocht de boedel en de stukken aan Coster voor 900 gulden. Omdat Coster altijd slecht bij kas was en als excuus voor het niet volledig voldoen van het bedrag aanvoerde dat de stukken, die voor hem toen van het grootste belang waren, niet waren overgedragen, is er uiteindelijk één en ander uit de zending teruggehaald en is er heel wat minder voor betaald. Het feit dat de Daraide uiteindelijk in 1621 werd opgevoerd op de Akademie wijst erop dat Coster toch nog iets aan repertoire heeft kunnen krijgen. Of Starters andere stuk, Timbre de Cardone, ook op de Akademie is opgevoerd, is onbekend.

In 1620 stierf Willem Lodewijk. Dat was een klap voor Starter, die de bescherming van deze Friese stadhouder genoot. Zijn boekhandel verliep en hij trok op aanraden van zijn vriend Hector Bouricius, die zojuist hoogleraar in de rechten was geworden aan de Franeker universiteit, naar Franeker om rechten te gaan studeren. De studie was van korte duur en hij werd broodschrijver. Hij kwam in 1621 weer in Amsterdam terecht, waar hij zich vooral zou ophouden in de kring van de Oude Kameristen. Op verzoek van Cornelis vander Plasse, de uitgever van de in 1618 gestorven Bredero, voltooide hij in 1623 diens Angeniet. Het werd op zondag 22 oktober 1623 opgevoerd op de Oude Kamer. Uiteindelijk sloot hij zich als geschiedschrijver aan bij het leger van de Graaf van Mansfelt en trok naar Duitsland. Hij stierf van uitputting in september 1626 in Hongarije.

De stof voor de Daraide ontleende Starter aan de destijds razend populaire romancyclus Amadis van Gaule, het elfde en twaalfde boek. In deze romans lopen vele verhaallijnen kriskras door elkaar met als metselwerk steeds terugkerende personages. Het verhaal van Daraide is één van de verhaallijnen in deze twee boeken van Amadis.
Op de titelpagina van Daraide staat, geheel in rederijkerstraditie, het motto van het stuk:
                        Seght niet, dit wil ick dus, o Mensch!
                        Want God schickt alles na zijn Wensch.
Starter draagt het stuk op aan Theodorus Graswinckel, de vriend die hij had gevonden in Franeker, waar deze ook rechten studeerde toen Starter er was. Deze Graswinckel zou het nog ver schoppen: hij was secretaris van Hugo de Groot in Parijs om hem te assisteren bij het schrijven aan De iure belli, behoorde tot de Muiderkring, schreef juridische werken en Latijnse gedichten, en werd uiteindelijk advocaat-fiscaal bij het Hof van Holland.
In zijn opdracht wijst Starter zijn vriend erop, dat hij, om de droefheid die de toeschouwer overvalt tijdens de gebeurtenissen op het toneel te verlichten, een tussenspel heeft gemaakt, waarin Ian Soetekauw optreedt. Deze uitgewerkte vorm van de komische minderemanstonelen, waarvan bijvoorbeeld ook Coster zich kort daarvoor nog had bediend, had hij ook toegepast in zijn eerste stuk. Het drama wordt drie keer onderbroken door dit tussenspel, zonder dat deze kluchtige intermezzo's op enigerlei wijze aansloten bij de handeling van Daraide. Kennelijk was de praktijk van een klucht ná een ernstig stuk, zoals dat al spoedig de gewoonte zou zijn, toen nog niet een hard gegeven. De klucht zou later los van de Daraide een eigen leven gaan lijden.
De Daraide zou in 1633 weer op het repertoire genomen worden, toen de fusie tussen de Amsterdamse rederijkerskamers beklonken was. Op de Schouwburg zou het stuk in 1640, 1646 en 1647 nog zestien keer worden opgevoerd.

Koningin Sidonia van Guindaye was, na zwanger te zijn gemaakt, door Florisel, zoon van Amadis, verlaten. Zij baart een dochter, Diana. Wanneer deze dochter de huwbare leeftijd nadert, verzint Sidonia een list om haar wraakgevoelens voor Florisel in daden om te zetten. Zij laat portretten maken van haar beeldschone dochter, sluit haar op in een gerieflijke toren, en looft haar uit als echtgenote voor degene die met het afgehouwen hoofd van Florisel bij haar komt. De ridders die een poging wagen, komen alle van een koude kermis thuis. Florisel en zijn bevriende ridders blijken onoverwinnelijk, maar ook buitengewoon beschaafd: ze laten de ridders in leven en Florisel stuurt ze naar Sidonia met het verzoek tot zinnen te komen. Een enkele ridder is zo vrij om dan zelf bij Sidonia om haar hand te vragen, maar zij wijst dat beledigd af. Ze is nog steeds verliefd op Florisel. Agesilan, een jonge prins der Grieken, ziet in Athene de beeltenis van Diana en hij wordt ziek van liefde. Zijn vriend Arlanges wordt er doodziek van en stelt hem voor naar Diana te reizen, per slot van rekening kan zo’n portret geflatteerd zijn en het levende exemplaar vies tegenvallen. Zij verkleden zich als vrouw, Agesilan noemt zich Daraide en Arlanges Garaye, en komen als musicerende dames aan bij het hof van Sidonia, die in hen ideale gezelschapsdames ziet voor haar dochter. Daraide valt flauw, wanneer hij Diana ziet. Ze valt zeker niet tegen. Zelf ziet hij er als vrouw ook buitengewoon lieftallig uit. Overeenkomstig de dubbelzinnigheid, die in de roman van Amadis volop aanwezig is, speelt Starter een aardig spel met de travestie, door te suggereren dat vrouwen op elkaar verliefd worden. Aangezien in die tijd vrouwenrollen door mannen werden gespeeld, is de dubbelzinnigheid des te groter. Daraide lijdt zichtbaar onder de verliefdheid, want hij kan niet openbaar maken, wie hij werkelijk is. Er mogen immers geen mannen bij Diana worden toegelaten van Sidonia. Zijn makker gaat als gezelschapsdame intussen met koningin Cleofile op reis en Daraide blijft alleen achter. De door Sidonia afgewezen ridder komt voor wraak terug naar het hof, met een strijdmakker. Zelf wil hij Sidonia en voor zijn metgezel Diana. Gelukkig is één der kloekste ridders, Florarban, zojuist aan Sidonia’s hof gearriveerd. Daraide doet zich voor als Amazone, laat zich tot ridder slaan door Florarban, en vecht aan diens zijde tegen de twee onverlaten. Natuurlijk winnen zij. Daraide vindt het nu tijd om nog meer wapenfeiten op zijn conto te gaan schrijven en verlaat Diana om ridders, reuzen en monsters te gaan neersteken. Hij had zijn geheim verteld aan hertogin Lardenie, een gezelschapsdame van Diana, die het haar zou mogen vertellen wanneer hij zou sneuvelen. Maar omdat Diana zo ontroostbaar is, vertelt zij het al eerder.
Garaye is met zijn koningin Cleofile, na zeerovers verslagen te hebben en haar het geheim van Daraide verklapt te hebben, in Athene aangekomen, toevallig tegelijk met Daraide. Zij gaan naar het hof van Amadis, waar zij Florisel vinden. Daraide haalt Florisel over om met hem mee te gaan naar het hof van Sidonia, die hij beloofd had uiteindelijk terug te keren met Florisels hoofd. Bij het hof gekomen ligt Florisel op een koets te slapen. Daraide biedt Sidonia zijn zwaard aan om zelf het vonnis te voltrekken. Ze kan het niet, want de min slaat weer spijkerhard toe. In plaats daarvan wil ze zichzelf het leven ontnemen, wat Daraide voorkomt. Florisel wordt wakker. Hij geeft Sidonia de keuze: of ze doodt hem nu, of ze laat hem in vrede leven, in welk geval hij eeuwig haar dienaar zal zijn. Ze kiest het laatste, en roept Diana om kennis te komen maken met haar vader. Dan komt ook Daraide uit de kast met de waarheid over zijn travestie. Het eindigt met het huwelijk van Agesilan/Daraide met Diana en Arlanges/Garaye met Cleofile.

26 november 1663: D’edelmoedige harder, of Geluckige ongevallen: blyspel door Ferd. de Molde

Op maandag 26 november 1663 ging het blijspel D’edelmoedige harder, of Geluckige ongevallen van Ferdinand de Molde in première. Het is één van die vele kortlopende stukken, zoals ze in die tijd wel vaker voorkwamen. Het stuk, een volwaardige vijfbedrijver, werd tot en met 1672 tien keer met behoorlijk succes opgevoerd. Ferdinand de Molde leefde van 1631-1680 en was vrijgezel. Hij was klerk bij de Weeskamer (één van de instellingen die inkomsten verkregen uit de opbrengsten van de Schouwburg) en boedeladministrateur. Hij had vooral faam als verzamelaar. Hij bezat twee huizen op de Prinsengracht, waarin hij in tien kamers een bibliotheek had en vele naturalia (schelpen, insecten e.d.), artificialia (porselein en lakwerk), edelstenen en antiquiteiten (munten, gemmen, bodemvondsten, e.d.), schilderijen, tekeningen en etsen. Na zijn dood liet hij een ruime boedel na, echter ten dele belast vanwege zijn ambt van boedelbeheerder. Hij werd hoofd van de Schouwburg in de seizoenen 1670-71 en 1671-72. Vanaf juni 1672 (rampjaar) tot december 1677 was de Schouwburg gesloten.

Voor zover wij weten heeft hij slechts één toneelstuk geschreven. Niet zo vreemd gezien het geringe succes.
J.A. Worp schreef in Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland (1904, deel 1, p. 397-398) over dit stuk: ‘Eveneens naar het Spaansch of Italiaansch is D’edelmoedige harder, of Geluckige Ongevallen (1663) van F. de Molde; eene korte ontleding van dit ingewikkelde drama, waarvan de edelman Vincence “in Harders kleeren” de hoofdpersoon is, zou een paar bladzijden beslaan.’ Nou was Worp (1851-1917) niet voor een kleintje vervaard. Hij heeft vrijwel alle toneelstukken van de Middeleeuwen tot ver in de negentiende eeuw gelezen. Maar hij had niet geheel ongelijk. Het stuk hangt van de verwikkelingen aan elkaar en de handeling wordt gecompliceerd door het feit dat niet iedereen weet wie die ander nou precies is.
Het stuk werd uitgegeven door de boekverkoper Jacob Lescaille, de vaste uitgever van de Schouwburg van die dagen. De Molde draagt het op aan Jan Roeters, Secretaris der stad Amsterdam. Deze Roeters zal hij ongetwijfeld hebben gekend door hun gezamenlijke hobby, het verzamelen. Cosimo de’ Medici, prins van Toscane, bezocht op zijn reis van 1667-1668 naast vele beroemde personen en vele kunstkabinetten in de Lage Landen, ook de volière van Jan Roeters. Dat moet dus wat geweest zijn. De opdracht is gedateerd op 26 november 1663, de dag van de eerste opvoering.
Een Siciliaanse graaf maakt de schone Diana het hof op een opdringerige manier. Vincence, in herderskledij, komt binnenrennen, op de vlucht, omdat hij iemand had vermoord, die zijn geliefde van haar eer wilde beroven, en verlost haar zo van de al te wilde avances van de graaf. Diana wordt op slag verliefd op Vincence. Diana’s broer, Lourens, is verliefd op Clorinde. Als de perfide graaf door heeft, dat de twee elkaar hatende families, de Ancols en de Armengols, hier op elkaar verliefd worden, ziet hij mooie perspectieven voor ultieme wraak. Vincence en Clorinde zijn broer en zus en hun vader is Albartus, die door de koning werd verbannen. Clorinde weet wie haar vader is, maar Vincence weet dat niet, en hij weet ook niet dat zijn geliefde Clorinde zijn zuster is. Hij slaat dus de liefde van Diana af. De graaf gaat naar Albartus om de hand van Clorinde te vragen, voordat Lourens dat kan gaan doen. Hij krijgt een brief waarin dat staat. Albartus zint op wraak op Lourens, die de aanleiding was geweest van zijn verbanning.
Inmiddels heeft Diana een brief geschreven aan Vincence, waarin zij hem uitlegt dat ze echt niets van die enge graaf wil weten, en dat ze hem bemint. De brieven worden, al dan niet vervalst door de graaf, overal te berde gebracht. Het resultaat is dat iedereen met iedereen in steeds wisselende samenstelling gaat vechten. De strijd valt stil wanneer Albartus roept dat Vincence zijn zoon is. Vincence weigert echter weer de liefde van Diana, omdat hij het toch niet vertrouwt met die graaf. Lourens maakt van de verzoening gebruik om Albartus om de hand van zijn dochter Clorinde te vragen, die dat weigert omdat hij haar al had vergeven aan de graaf. Weer ruzie. Het is Lourens inmiddels duidelijk geworden dat de graaf een vies spelletje aan het spelen is en met de brieven aan het manipuleren is. Clorinde en hij beloven elkaar trouw. Intussen laat de graaf een boot klaarleggen door zijn dienaar Garsus met het oog op de schaking van Diana. Vincence doodt de graaf. Diana, hiervan onkundig, stapt in het schip. Albertus krijgt de schuld van de moord op de graaf en wordt door de koning gevangen gehouden. Deze ontvangt een brief, waarin Vincence schuld bekent en meedeelt dat hij het heeft gedaan omdat de koning alle ellende had veroorzaakt. Garsus, de dienaar van de vermoorde graaf, probeert nu Diana te verkrachten. Ze zijn inmiddels in een gebergte aangeland. Diana schreeuwt moord en brand. Soleiman, een Turkse zeerover, vergezeld van twee Moren, komt toevallig langs en steekt Garsus overhoop. Dan maakt hij zelf aanstalten om Diana te verkrachten. Vincence en Clorinde komen net op tijd langs, en Diana, toch kennelijk dankbaar dat Soleiman haar van Garsus had gered, stelt hem voor als de redder van haar eer. Albartus komt met een leger aanzetten om de koning te tonen hoe trouw hij wel is en rekent zijn eigen kinderen in. Voor de koning geleid wordt alles toch opgelost en krijgen Lourens en Clorinde en Vincence en Diana toestemming om met elkaar te trouwen, waarmee de familievete uit de wereld is.

24 november 1659: Jeptha of offerbelofte: treurspel van Joost van den Vondel

Op maandag 24 november 1659 ging de Bijbelse tragedie Jephta of offerbelofte van Joost van den Vondel in première. Het stuk zou elf opvoeringen beleven, zes keer in 1659, drie keer in 1660, één keer in 1662 en één keer in 1663. De opbrengsten, gemiddeld 200 gulden, waren niet slecht. Desondanks zou het na de heropening van de Schouwburg in 1665 niet meer worden opgevoerd.

Vondel was op 17 november, precies een week eerder, 62 jaar geworden. Hij werkte toentertijd als ambtenaar bij de Bank van Lening. Na de dood van zijn vrouw, die hem lang had bijgestaan bij zijn zaken, was hij zijn geld kwijtgeraakt door toedoen van zijn zoon Joost, die absoluut niet wilde deugen en de familiezaak naar de knoppen had geholpen. Vondel had diens schuldeisers betaald en daarmee zijn geld verloren. De zoon werd gedwongen naar Oost-Indië te gaan, maar stierf al onderweg. De familie van Vondels vrouw regelde bij Anna van Hoorn, de echtgenote van de toenmalige burgemeester van Amsterdam, Cornelis van Vlooswijck, deze aanstelling, waarvoor Vondel 650 gulden per jaar (ongeveer het salaris van een predikant) ontving. Vondel had in 1657 al eens een lofdicht op hun zoon, Tooneelkrans Voor den Edelen Jongkheere, Nikolaes van Vlooswyk, geschreven, toen deze eerst in 1656 ten huize van zijn vader en op 13 en 27 januari 1657 op de Schouwburg de titelrol in het Latijnse toneelstuk Philedonius van Franciscus van den Enden had gespeeld. Deze Van den Enden was rector van de Latijnse school en liet zijn leerlingen, onder wie ook Spinoza, die toen kostganger bij hem was in zijn huis aan het Singel, Latijnse stukken opvoeren op de Schouwburg.
Jephta was het eerste toneelstuk dat Vondel ten tijde van zijn ambtenaarschap het licht deed zien, en hij droeg het op aan zijn weldoenster, Anna van Hoorn. In 1660 zou hij zijn stuk Koning David herstelt opdragen aan Van Vlooswijck.
Na de opdracht aan Anna van Hoorn volgt het Berecht aen de begunstelingen der toneelkunste, waarin Vondel uiteenzet dat hij met Jephta het volmaakte treurspel, dat aan alle Aristotelische wetten van eenheid van tijd, plaats en handeling voldoet, geschreven heeft. De stof is ontleend aan de bijbel (Richteren 11) en niet aan de klassieken, wat alleen nog maar meer waarde verleent aan het stuk.

Jephta, een krijgsheer, heeft God beloofd het eerste dat hij bij thuiskomst tegenkomt te offeren, wanneer God hem de Ammonieten laat verslaan. Dit blijkt zijn dochter Ifis te zijn. Dat was natuurlijk niet de bedoeling, Jephta had meer een lammetje of zo voor ogen gestaan. Maar beloofd is beloofd en hij vertelt Ifis haar droeve lot. Zij wil met haar vriendinnen twee maanden de bergen in om zich erop voor te bereiden. Het stuk begint op de dag dat zowel Jephta, na weer een veldtocht, en Ifis beiden thuiskomen. Dit is nodig in verband met de eenheid van tijd en plaats, want het stuk speelt zich af bij het paleis van Jephta. De hofmeester bespreekt met Filopaie, de echtgenote van Jephta, de thuiskomst van zowel echtgenoot als dochter. Zij weet nog van niets, maar vindt wel dat er wat vreemde dingen aan de hand zijn. De slotvoogd komt eraan en vertelt van de laatste overwinning van Jephta. Filopaie weet niet wie ze het eerst moet gaan begroeten: haar dappere man of haar dochter. Op aanraden van de hofmeester wordt het Jephta, waarmee zij letterlijk van het toneel wordt afgevoerd, omdat ze voorlopig nog onwetend moet blijven van het verschrikkelijke dat staat te gebeuren.
Ifis komt terug, verzoend met haar lot, en wil afscheid nemen van haar moeder. Dat gaat dus niet. Jephta weet zijn echtgenote te omzeilen en komt op het paleis aan. Hij hoort van de hofmeester hoe de zaken ervoor staan. Deze vraagt hem of het nou echt wel nodig is om Ifis op de brandstapel te offeren. Jephta vindt dat hij zijn gelofte, hoe stom dan ook, gestand moet doen. Ook de hofpriester, die nog wordt geraadpleegd, kan hem niet van gedachte doen veranderen, zelfs niet met het voorbeeld van Abraham, die uiteindelijk zijn zoon Isaac niet hoefde te offeren van God. In dit geval komt God helaas niet persoonlijk het onheil keren. Ifis wordt geofferd, zonder haar moeder nog een keer gezien te hebben, maar geheel verzoend met de dood. In het laatste bedrijf komt Jephta tot inkeer. Te laat. Er komen twee paarden aan, met Filopaie en de slotvoogd. De hofmeester zorgt ervoor dat Jephta (op aanraden van de hofpriester) naar de hogepriester van Silo gaat om boetedoening te doen, voordat zij arriveren. De hofmeester en de hofpriester vangen Filopaie op, die uitzinnig van droefheid wordt wanneer zij hoort wat er gebeurt is. De hofpriester besluit het treurspel met de les, dat men niet te lichtvaardig beloftes moet doen.

21 oktober 1629: Goliath : treurspel op het veroveren van 's-Hertogenbossche, ghespeeld op den Nederduytsche Academie door I.P.V.

Op zondag 21 oktober 1629 werd ter gelegenheid van de verovering van Den Bosch door Frederik Hendrik de tragedie Goliath gespeeld. Het leverde een toprecette op: de weesvaders ontvingen maar liefst 126 gulden en zes stuivers.
De auteur was de Amsterdamse advocaat Joannes Victorinus (1589-1642), Victorijn genoemd door zijn vrienden zoals P.C. Hooft, en in 1593 als armlastig jongetje met de naam Jan Pieterszoon Vechter op driejarige leeftijd opgenomen in het Amsterdamse weeshuis. Intelligente jongens kregen in die tijd de gelegenheid om op kosten van de overheid te studeren voor Calvinistisch predikant. Victorijn was al naar de Latijnse school gestuurd en vervolgens dus ook naar Franeker, waar de opleiding voor predikant werd gegeven. Omdat hij Remonstrantse sympathieën had, kwam hij al snel in conflict met de strenge calvinistische hoogleraar Lubbertus. Hij moet een geldschietende beschermheer hebben gehad, want hij werd in de gelegenheid gesteld in Leiden rechten te gaan studeren, waar hij in 1620 summa cum laude afstudeert. Hij trouwt in 1621 een bemiddeld meisje en gaat bij zijn schoonmoeder, de weduwe van een biersteker, een groothandelaar in bieren, inwonen. Nu, in goeden doen gekomen, bouwt hij een geleerde bibliotheek op, waar Vondel, die zich in die jaren met behulp van onder anderen Victorijn het Latijn eigen maakte, veel gebruik van maakte. Waar hij leermeester was van de iets oudere intellectuele laatbloeier Vondel, was hij als gelijke bevriend met P.C. Hooft en de arts, toneelschrijver en oprichter van de in 1622 opgeheven Nederduytsche Academie, Samuel Coster. Het is heel wel mogelijk dat hij de auteur van het gelegenheidsstuk bij de opening van de Academie op 24 september 1617, Suffridus Sixtinus, in Franeker heeft leren kennen, die na een verblijf te Heidelberg, in 1627 naar Amsterdam zou terugkeren. Het is niet ondenkbeeldig dat Coster zijn ideaal van een modern theater nog niet had opgegeven en, nu op de achtergrond acterend, Vondel, Sixtinus en Victorijn bij de rederijkers van de Brabantse Kamer, die nu ‘zijn’ toneel bespeelden, liet inbreken. Vondel was onverdacht: hij was lang lid geweest van deze Kamer, maar in die periode wist men vaak niet of bepaalde hekeldichten op de gehate predikanten van Vondel dan wel van Coster afkomstig waren. Victorijn had in 1624 zijn debuut gemaakt bij de Brabantse kamer. In september en oktober van dat jaar werd een spel opgevoerd dat werd aangeduid met Victorienus, zeer waarschijnlijk een stuk geschreven door Victorijn. En in 1628 zou Sixtinus zijn tragedie, Geraert van Velsen lijende, een vervolg op het treurspel van P.C. Hooft, dat werd gedrukt met een opdracht aan Samuel Coster, in première zien gaan.
In juli 1627 komt Victorijn voor het eerst in de boeken voor: ‘aan den Advokaet Victorinus betaelt voor 2 tonnen bier ƒ 17:-’. Blijkbaar had hij bemiddeld tussen de hoofden van de Kamer en zijn schoonmoeder. Vanaf eind maart 1629 komt hij voor als één van de hoofden van de Brabantse Kamer. Hij regelt kennelijk de financiën en rekent af met de weesvaders. Na de officiële samensmelting van de Academie en de Oude Kamer op 7 juli 1632 treedt Victorijn terug als hoofd. Op 13 augustus 1632 sluit hij zijn rekening af door negen gulden af te dragen aan de weesvaders. In 1638 zou hij zich samen met Coster bemoeien met de vertoningen ter gelegenheid van het bezoek van Maria de Medicis aan Amsterdam.

Maria de Medicis rijdt langs een ter harer ere opgerichte poort op de Varkenssluis te Amsterdam in 1638 (Atlas van Stolk, Rotterdam)

Op 14 september 1629 gaf Den Bosch zich over aan Frederik Hendrik. Dit betekende het einde van een strijd om het gebied rond Den Bosch, de Meijerij, die sinds 1575 was gestreden. In Amsterdam werd dit gevierd door de Oude Kamer, waar Nicolaas Fonteyn Triumph-trompet op 't veroveren van ’s Hertogenbosch voor schreef en de Academie het stuk Goliath opvoerde ter gelegenheid van de overwinning. Inhoudelijk heeft dit stuk, dat het bekende verhaal van de slimme David die Goliath versloeg vertelt, weinig te maken met de verovering van Den Bosch. Dit wijst erop dat het stuk, dat door Victorijn niet in een maand geschreven zal zijn, al eerder op het repertoire had gestaan. Het kan dan inhouden dat het stuk uit 1624, dat was aangeduid als Victorienus, en Goliath één en hetzelfde stuk is. Het gebruik van de aanduiding Handel voor het na 1625 meer gebruikelijke Bedrijf wijst erop dat het stuk van eerdere datum is.
In één opzicht markeert dit stuk een belangrijke gebeurtenis: op de titelpagina van de druk uit 1629 is voor het eerst sinds 1622 weer sprake van de Nederduytsche Academie. Ook de stukken die hierna gespeeld werden zouden dit weer op de titelpagina vermelden. De Brabantse kamer was van het toneel verdwenen, de Academie was terug van weggeweest.

16 oktober 1645: Lichte Klaartje van Jelis Nooseman

Op maandag 16 oktober 1645 is de eerste opvoering van de klucht Lichte Klaartje van de toneelspeler Jelis Nooseman (1626-1682). Voor Nooseman raadplege men de klucht De beroyde student op 7 augustus hiervoor. Van de vijf kluchten van zijn hand, die allen op de Schouwburg zouden worden opgevoerd, was Lichte Klaartje verreweg de succesvolste. De klucht zou tot en met 1670 ten minste 88 keer worden opgevoerd.
Op de première werd het stuk gespeeld achter de Verduytste Cid, de vertaling van Johan van Heemskerck naar het Franse origineel van Corneille.

Er is geen klucht, die zo vaak voor officiële gezelschappen gespeeld is als Lichte Klaartje.
Op zaterdag 25 november 1645 werd het, na Bredero’s Stommen ridder, opgevoerd voor de Magistraat.
Op zaterdag 30 december 1645 werd het, na Jan Vos’ successtuk Aran en Titus, opgevoerd ‘voor de Coninginne van Poolen en Prince van Orange’. Louise Maria de Gonzaga was onderweg van Parijs naar Polen, waar zij haar echtgenoot, koning Wladislas IV, met wie zij op 5 november 1645 ‘met de handschoen’ was getrouwd, voor het eerst zou ontmoeten. Zij kwam, met een gevolg van zo’n 500 Poolse en Franse hovelingen en bedienden en 800 paarden op 27 december aan te Amsterdam. De door dit onaangekondigde bezoek volledig verraste stadhouder Frederik Hendrik stuurde zijn zoon Willem, die de voorstelling op de Schouwburg in allerijl liet organiseren. De koningin bewonderde het theater, maar woonde de voorstelling niet bij, omdat zij, naar eigen zeggen, het Nederlands toch niet verstond. Jean de Laboureur, die verslag deed van de reis, zag de voorstelling wel en was vol lof voor het getoonde spel, al vond hij de klucht wel wat losbandig. Vondel barstte in allerijl los in het welkomstlied. Op maandag 21 januari 1647 werd de voorstelling bijgewoond door de ‘Ceurvorstin en Magistraten’. De keurvorstin was de ‘winterkoningin’ Elizabeth Stuart, van 1610-1620 Keurvorstin van de Palts en in 1619-1620 Koningin van Bohemen, die vanaf 1621 in ballingschap te Den Haag leefde op kosten van de staat. De vertoonde tragedie was weer Vos’ Aran en Titus.
Op donderdag 11 januari 1657 wordt het op last van de burgemeesters van Amsterdam vertoond voor de Spaanse gezant te Den Haag, don Esteban de Gamarra. Vondel verwelkomde hem met een welkomstlied. Het vertoonde treurspel was De nederlaagh van Hannibal van Jurriaen Bouckart. Dat De Gamarra met de nodige vleierij werd ontvangen blijkt ook uit het in de uitgave van het treurspel in 1658 opgenomen Pallas aen zyne excelentie Don Estevan de Gamarra, ridder van Sint Jacobs ordre, &c. gezant van zyne Katholyke Majesteyt by de Hooge Mogende Heeren staten der Vereenigde Landen; Midtsgaders aan de Ed. Ed. Heeren Burgermeesters en Regeerders van Amsterdam; toen haare Ed. het treurspel van Hannibals Nederlaag met haar tegenwoordigheyt vereerden. Hij werd zo in de watten gelegd, omdat hij ontstemd was over de versterking van de Nederlandse vloot onder De Ruyter. Amsterdam had echter alle baat bij deze versterking die bedoeld was de handel te beschermen tegen de zeerovers.
De volgende dag werd ditzelfde programma opgevoerd ‘voor zijn Hoogheid Adolf, Paltsgraaf aan den Rijn, Generalissimus van Zweden door ordre van Burgemeestren’.
Op donderdag 11 oktober 1657 was de Franse ambassadeur te Den Haag, De Thou, met de burgemeesters bij de voorstelling aanwezig. Het was een feestelijk programma: als treurspel werd Vondels Sofompaneas of Josef in ’t Hof, een vertaling van Hugo de Groots Sophompaneas, opgevoerd, gevolgd door het ‘Groot Moren Ballet’ en afgesloten door Lichte Klaartje. Het toeval wil dat deze Franse ambassadeur op 12 augustus 1657 op het voor twee rijtuigen te smalle stuk van het Lange Voorhout te Den Haag don Esteban de Gamarra tegemoet kwam, waarbij hij de Spanjaard geen voorrang wilde verlenen. Frankrijk en Spanje waren in oorlog, dus beide heren wilden van geen wijken weten. De Thou's zes lakeien pakten hun degen om de Spanjaard , die slechts één koetsier bij zich had, kwaadschiks te verdrijven. Het toegestroomde publiek koos de kant van De Gamarra. De overlevering wil dat Johan de Witt, die gewaarschuwd was, hoogstpersoonlijk een bloederig conflict voorkwam door in het obstakel, een dwarsgelegen stam,  een gat te laten zagen, zodat het rijpad werd verbreed en de heren allebei door konden rijden.

Klaartje is getrouwd met de sukkel Goose. Ze beduvelt hem regelmatig, nu met Kaerel. Goosens knecht, Jurriaen, heeft dat door, in tegenstelling tot zijn baas. Hij waarschuwt hem en neemt hem mee naar de kroeg, waar zij, beiden vermomd als speellieden om niet herkend te worden, Klaartje met haar vrijer zien dansen, schransen en zoenen. Goosen haalt de schout om haar voor haar hoererij te straffen. Klaartje ruikt onraad en gaat snel naar huis. Wanneer Goosen en de schout in de herberg arriveren is zij gevlogen. Thuisgekomen gaat ze ostentatief het huishouden doen. Zo treffen Goose en de schout haar aan. De schout is niet blij dat hij voor niets ergens is bijgehaald, Goose en Jurriaen denken dat ze het slachtoffer waren van hallucinaties en Kaerel heeft geen zin om verder met Klaartje opgescheept te worden en gaat het huwelijk van Goose en Klaartje lijmen. Goose vraagt hem dankbaar nog eens langs te komen.....

In 1687 schrijft David Lingelbach, die in dat jaar met Jan Koenerding de Schouwburg had gepacht, waarbij de weesvaders een flinke huursom opstreken, een bewerking van het succesvolle stuk onder de titel De ontdekte Schyndeugd. De klucht wordt geheel gefatsoeneerd, en Klaartje, die nu Geertrui heet, wordt hier wél als overspelig ontmaskerd. In deze vorm zou het stuk tussen 1687 en 1768 nog 61 keer worden opgevoerd. Op deze gekuiste versie verscheen al snel een schimpdicht, dat in 1763 nog met instemming werd geciteerd door de recensent in De Hollandsche Tooneel-Beschouwer (p. 303, n.a.v. de opvoering in maart):
De Klucht van Lichte Klaar, van ouds veracht, verbannen,
Verrimpelt en verrot, als een verkankert Lid,
Een straat, een speelhuishoer wordt door twee dappre mannen,
Twee Schouwburgs-Heeren, weer op nieuws gekleed in 't wit,
En valschlyk opgepronkt met Schyndeugd zonder reden
Verstand of oordeel, 'volk gedischt voor versche spys.
Wat hoot de Schouwburg niet al goeds op deze wys!
Slechte opgewarmde kost, vol vuile onheblykheden.

25 september 1617: VVare-nar. Dat is: Aulularia van Plautus, nae 'slandts gheleghentheyt verduytschet: en ghespeelt in de eenighe en eerste Nederdvytsche Academi van P.C. Hooft en Samuel Coster

Op maandag 25 september 1617 ging het eerste blijspel op de Academie in première. In Sixtinus’ Apollo was dit stuk aangekondigd door Thalia, zoals haar zuster Melpomene het Truer-spel van de moordt, begaen aen Wilhem had aangekondigd. Thalia valt meteen met de deur in huis over het grote verschil tussen de genres:
            Mijn suster dunckt, dat ze heur dinghen wel doet,
            Asse maer ’t hiele taneel becladt met bloet:
            Door oorloch en moort, oft met traenen van kint of vrouw,
            En d’ansiender deelachtich maeckt van lang verleeden rouw.
            Dan hetze rust; maer in teghendeel ick,
            Als ick boertighe cluchjens speul ben ik in mijn schick.
Het zal de toeschouwer meteen opgevallen zijn: hier wordt echt Hollands gesproken, zoals de boeren en buitenlui doen die in deze stukken ten tonele worden gebracht. Dit is geen deftige schrijftaal. Zodra Thalia het stuk van de avond, Warenar, dat in Amsterdam speelt, gaat aankondigen, schakelt ze over op de ‘reyne, puyre, loutere, onvervalste Amsterdamsche tael’.

Deze Amsterdamse Aulularia gaat over een oude weduwnaar, Warnar, die helemaal van slag is sinds hij onder de vloer een pot met geld heeft gevonden die zijn gierige grootvader daar had verstopt, zonder iets erover aan zijn zoon, Warnars vader, te vertellen. Warnar wordt een ware nar. Hij denkt dat iedereen erop uit is om hem zijn schat te ontfutselen. Zijn meid slaat hij de deur uit, zodat zij niet kan zien dat hij voor de zoveelste keer gaat controleren of zijn schat nog steeds op de geheime plaats staat. Ze krijgt vervolgens de opdracht om niemand meer in het huis toe te laten. Deze meid, Reym, geeft een prachtige karakterisering van haar van zijn zinnen beroofde baas, die alle tekenen vertoont van complete achtervolgingswaanzin. Hierdoor komen we dus ook te weten dat hij vroeger niet zo was. Ze heeft geen idee hoe hij zo geworden is. Warnars dochter is zwanger, zelfs op haar laatste dagen, en dat ziet haar vader niet eens. De rijke buurman, Rijckert, vraagt om haar hand, hetgeen Warnar maar al te graag toestaat, mits Rijkert de kosten voor het huwelijk zal betalen. Tijdens de voorbereidingen op het huwelijk gaat het mis. Lecker, de knecht van Rijckert, heeft het met twee koks over de gierigheid van Warnar. Dit hoort deze, en hij stuurt ze het huis uit. Hij hoort Rijckert praten over de op de bruiloft te schenken wijn, denkt dat Rijckert van plan is hem dronken te voeren om zijn schat te kunnen stelen, pakt de pot met goud op en gaat die begraven op het Ellendig Kerkhof naast de Nieuwe Kerk, waar men dieven en moordenaars begroef. Lecker komt toevallig langs, Warnar denkt dat hij het gezien heeft, maakt stampij, pakt de pot weer en verstopt hem onder een steiger. Door zijn rare gedrag is Lecker hem gevolgd en kan nu datgene doen wat Warnar zo heeft gevreesd: de pot jatten.
Inmiddels is de buurjongen van Claertje, Ritsert, er achter gekomen, dat hij vader aan het worden is. Hij had haar in een dronken bui verkracht, waar tegenover staat dat ie echt van haar houdt. Hij wil haar dus trouwen. Hij biecht Warnar zijn zonde op, maar deze denkt dat hij het over de gestolen schat heeft. De vrouwen in het stuk, waarvan we de dochter niet op het toneel zien, houden zich inmiddels bezig met de bevalling. Ritsert grijpt Lecker in de kraag, die de pot bij zich heeft en brengt deze terug naar Warnar. Deze is tot het inzicht gekomen dat de schat hem alleen maar ellende heeft gebracht, en schenkt het geld als bruidschat aan Ritsert en Claertje. Reym laat hem zijn pas geboren kleinzoon zien, Lecker krijgt vergeving, en zo is het eind goed al goed.

Het stuk werd in 1617 bij de uitgever van de Academie, Cornelis Lodewijcksz. van der Plasse, anoniem uitgegeven. Begin 1617 vraagt Hooft per brief het kladhandschrift van het stuk, dat in negen dagen geschreven zou zijn om de kosten van een opvoering van zijn Baeto (die er dus pas in 1626 zou komen) te bestrijden, terug van Hugo de Groot, die hij het stuk had gezonden om hem tijdens zijn ziekte op te vrolijken. Hieruit blijkt dat het stuk dus al in 1616 voltooid is, na de Baeto. Uit verschillende zeventiende-eeuwse bronnen blijkt dat het stuk niet van Hooft alleen is, maar dat ook Samuel Coster eraan gewerkt heeft.

Het stuk, dat zozeer aansluit bij de Amsterdamse realiteit van die dagen, zal zeker met succes opgevoerd zijn. Het was kermis in Amsterdam, en dan komt er veel volk.
Op 11 oktober is de eerste afrekening met de regenten van het weeshuis, die 270 gulden ontvingen. De totale recette was dus 810 gulden. Dit zal zowel het Truer-spel van de moordt, begaen aen Wilhem als de Warenar betreffen.
Het spel zou gedurende decennia op het repertoire blijven. Van zondag 13 december 1626 tot en met maandag 4 januari 1627 werd het spel negen keer opgevoerd. Op 3 januari 1627 bezocht Constantijn Huygens, die in Amsterdam vertoefde bij zijn geliefde Suzanne van Baerle, de dochter van de geleerde Caspar Barlaeus, de Academie om de Warenar te zien. Vondel had dat kennelijk te horen gekregen en hij heette de Haagse Orpheus welkom in hoogdravende bewoordingen met het gedicht Wellekomst aen den edelen gestrengen Heer Constantyn Huygens, Ridder ende geheymschryver van den doorluchtighsten prince van Oranje , eindigend met de jubel:
            Juycht dit hooghgemelt toonneel:
Orpheus weerd met hemelsche engelen
Stem en senuwklanck te mengelen:
Orpheus stronck van ridderstam:
Welkom welkom t'Amsterdam.
Huygens vond dit kennelijk een genante vertoning. Hoewel het antwoord niet tijdens Huygens’ leven werd gepubliceerd, zal het ongetwijfeld onder de vrienden hebben gecirculeerd in die dagen:
Wan ick mij alle de wonderen gonde,
Alle de vonden die Vondelen vonde,
Doen hij mij boven op ’thooge Tooneel
Wellekom hiet met een handige keel,
’Kstreckte bijkans voor een tweede Comedi
Van seven groots tot twee asen remedi.
Waernar en alle sijn graghe gesinn
Kregen wel honderden kijckers te min,
Alle de monden van all d’Academi
Riepen wel, jemini kindere, jemi,
Waernarr den eersten staet hier voor sijn huys
Waernarr de tweede sitt neffens ’t Raduys [podium].
Amstelod. Ianuar.
Op de eerste schouwburg zou van 1638-1672 het stuk 54 keer worden opgevoerd. Van 1677-1699 werd het 40 keer opgevoerd, echter vrijwel altijd als naspel, in plaats van als eerste, lange stuk. Het zal vermoedelijk niet alleen gekuist zijn, zoals in 1667 zou gebeuren, maar wellicht ook ingekort. In de periode 1700-1772 werd het nog 39 keer opgevoerd.

24 september 1617: S.S. Apollo over de inwydinghe vande Neerlandtsche Academia De Byekorf. Ghesticht door D. S. Coster Amsterdammer van Suffridus Sixtinus, en: Truer-spel van de moordt, begaen aen Wilhem by der gratie Gods, prince van Oraengien, etc.

Op zondag 24 september 1617 werd wellicht de eerste voorstelling gegeven op een geïmproviseerd toneel, gelegen aan de Keizersgracht. Het was de voormalige ververij van Lambert Lambertsen, welke opstal Samuel Coster, arts en toneelschrijver, lid van de Oude Kamer In Liefd’ Bloeyende, op 21 juli 1617 had gekocht. In veel publicaties vindt men als datum van de eerste opvoering 23 september 1617. Maar aangezien er op zaterdag vrijwel nooit opvoeringen plaats hadden, terwijl er op zondag wel vaak werd gespeeld, is het aannemelijk, dat de eerste opvoering van de Academie toen plaatsvond.
Op zaterdag 23 september had Coster ten overstaan van een notaris een overeenkomst met de regenten van het weeshuis getekend, waarin werd vastgelegd, dat van de inkomsten van de activiteiten van de Nederduytsche Academie een derde gedeelte zou worden afgestaan aan het weeshuis. Het weeshuis zou twee weesknechten leveren die in het gebouw van de Academie het toegangsgeld zouden innen. Coster zou van de overige inkomsten de kosten kunnen betalen, zoals reeds gedane en toekomstige kosten aan de verbouwing van het gebouw aan de Keizersgracht en aan kleren en toneelattributen. Coster zou niet genoeg hebben aan zijn tweederde deel. Dat bleek al gauw toen hij op 16 december 1617 tachtig gulden moest lenen om een ‘zeecker cleet te copen om int Spelen te gebruycken’, welk bedrag hij al op 6 januari 1618 terugbetaalde. En vervolgens werd in maart 1618 ten behoeve van Coster duizend gulden betaald door het weeshuis voor de vele onkosten die bij de verbouwing en voor de aankleding door Coster waren gemaakt.
Namens Coster trad Jan Willem Bogaert bij het opmaken van het contract op en namens het weeshuis Rychart Gerritsz. Kieft. Dat het juist Bogaert, een neef van Coster en schepen van Amsterdam, was, die een belangrijke rol speelde voor de Academie, is erg grappig. Deze Bogaert nam in 1629 voor twee jaar de wijk uit Amsterdam, nadat hij was veroordeeld voor het aanbieden van een het liberale Amsterdamse stadsbestuur onwelgevallige petitie aan de Staten Generaal. Vondel noemde hem een mal ventje, dat het toejuichte dat er vanaf de kansel tegen de Academie werd gepreekt. Maar hier is hij nog de vertrouwensman die de inkomsten ontvangt en eens in de vijf à zes weken aan de regenten van het weeshuis zal overdragen.

De Academie werd niet alleen opgericht om er toneel op te voeren. Ook zou er college gegeven moeten worden in het Nederlands. De colleges die aan de universiteiten in de republiek werden gegeven, waren in het Latijn, zoals overal in Europa. Er was vanuit de Amsterdamse Oude Kamer in 1595 al eens een poging gedaan om de volkstaal ingevoerd te krijgen op de Leidse universiteit. Dit was natuurlijk mislukt. Het idee leefde kennelijk nog voort bij de opvolgers van H.L. Spiegel en kornuiten. In 1614, juist tijdens de periode waarin er een scheiding der geesten op de Oude Kamer ontstond tussen de echte rederijkers en de vooruitstrevende leden, zoals Coster, Hooft en Bredero, verscheen een herdruk van de werken van Spiegel, waarin hij deze oproep had gedaan. Nu zou het dan zover komen: de wereldstad Amsterdam ontving Apollo en al zijn muzen. Zij stonden die zondagnamiddag dan ook alle op het toneel. Suffridus Sixtinus, een student, had het gelegenheidsstuk, S.S. Apollo over de inwydinghe vande Neerlandtsche Academia De Byekorf. Ghesticht door D. S. Coster Amsterdammer, geschreven, waarin het programma van de Academie door Apollo en zijn negen muzen uiteengezet werd. Van het onderwijs is weinig terecht gekomen. De beide hoogleraren, Sibrant Hansen Cardinael voor de wis- en meetkunde en Jan Thonis voor het Hebreeuws, waren doopsgezind. Al op 30 november besloot de kerkenraad van de gereformeerde predikanten te gaan klagen bij de burgemeester over zowel de colleges als over de opgevoerde stukken. In 1619 zou een eind worden gemaakt aan het geven van de colleges. De predikanten zouden vooralsnog de toneelvoorstellingen niet kunnen dwarsbomen. Over de merkwaardige figuur Suffridus Sixtinus zal uitgebreid bericht worden bij de première op 28 mei 1628 van zijn Geeraert van Velsen lyende: treur-spel.

De eerste voorstelling zou afgesloten worden met een treurspel, Gijsbrecht van Hogendorps Truer-spel van de moordt, begaen aen Wilhem by der gratie Gods, prince van Oraengien, etc., een op klassieke leest geschoeid treurspel, waarin de moord op Willem van Oranje wordt verhaald. Geen stuk uit de eigen kring, maar van een bevriende rederijker, een Delfts militair uit het leger van Maurits. Het vermoeden bestaat dat Coster en Hooft bij de voorbereidingen voor de Academie het plan hadden gehad om als openingsstuk de Baeto van Hooft op te voeren. Maar dat zou een te politiek stuk zijn geweest, zoals we hiervoor op 18 januari 1626 hebben gezien. Dus op de eerste avond nog geen controversieel stuk, waarmee men zich de woede van de predikanten of van het stadsbestuur op de hals zou halen.
Hoe vaak het stuk op de Academie gespeeld werd, is niet bekend. Het zou in 1639 nog vier keer, op 22, 24 en 30 juni en op 11 juli, worden opgevoerd op de Schouwburg.

10 september 1628: Bradamant

Op zondag 10 september 1628 ging het stuk Bradamant in première. Het spel is niet in druk of anderszins overgeleverd, de auteur is onbekend. Het werd in september acht keer gespeeld, op 10, 11, 16, 18, 24, 25, 26 en 27 september en vier keer in oktober, op 1, 2, 8 en 9 oktober. Tijdens de kermis, van 24-27 september, werd het dus in een aaneengesloten reeks gespeeld. Het leverde in totaal 862 gulden en 14 penningen op, een heel behoorlijk bedrag, ook als men in aanmerking neemt dat de recettes tijdens de kermis altijd bovengemiddeld waren.
De stof voor dit stuk zal zeker gevonden zijn in de Orlando Furioso van Ludovico Ariosto (1474-1533), waarin onder andere de avonturen van de vrouwelijke, witte ridder en zuster van Reinout van Montalbaen, Bradamant, beschreven worden. Zij is de vlekkeloze, christelijke heldin, die strijdt met een wonderlans, waardoor iedereen die zij raakt van zijn paard valt. In 1582 schreef de Franse toneelauteur Robert Garnier (ca. 1545-ca. 1600) de tragicomedie Bradamante over de liefde tussen haar en de heidense ridder Rogier. Ook dat zou eventueel als voorbeeld gediend kunnen hebben. Diens Antigone (1580) was al in 1618 door Willem de Baudous voor de Oude Kamer vertaald.
In 1635 schrijft Jan van Arp, toneelschrijver en afkomstig uit de Oude Kamer, een lofdicht bij M.P. Voskuyls Tragische comoedi van Don Carel van Castilien met den prins van Portigael (première in februari 1635), waarin hij terugblikt op de tijd bij de Oude Kamer. Hij verwijst hierin naar Bradamant:

            De Maeght die ’t Eglentier in Liefd’ Bloeyend’ teelden
            Getuyght noch van u deught doen sy het Treurspel sach
            In ’t beeldt Cleôpatra, doen Marc’ Anthoni lach
            En braeckte vast de ziel, wiens lijden sy toonneelden.

            En hoe dat Bradamant op ’t loffelijckst afbeelden
            De liefde tot Rogier, op haer ghewensten dach.
            Den Fransman die jaloers een yeder spieg’len mach,
            Mee sijn bebloede rol op d’ Oude Camer speelden.
            […]

Het is twijfelachtig of dit stuk wel door Voskuyl geschreven is, en gezien de context van de Oude Kamer is het even dubieus of het hier over deze Bradamant gaat.
Op 20 augustus 1628 ontvangt Mr. Jacob Colevelt, een chirurgijn, die op 2 januari 1628 zijn eerste stuk, Droef-eyndend-spel, tusschen graef Floris, en Gerrit van Velsen, in première had zien gaan, voor het rolleren van het spel Bradamant zes gulden. Er is op 4 september zes gulden betaald voor een ‘blanck Moriljoen’, ofwel een witte helm, zonder twijfel de helm van de heldin van het stuk. Op 10 september zijn er twee uitgaven voor het spel genoteerd: negen gulden en twaalf stuivers voor 24 mengelen wijn (dat is dus 8 stuivers per mengel) en drie gulden en twaalf stuivers voor brood. Een mengel is ongeveer 1,2 liter. Op 10 september werden ook de maats, de spelers, betaald: in totaal 39 gulden en 1 stuiver. De Weesvaders, die vier suppoosten hadden geleverd, ontvingen 30 gulden en 14 stuivers voor deze ‘Staemannen’. Deze mannen inden het geld aan de ingang van de Academie. Normaal waren dat er drie.
De klucht die na het stuk gespeeld werd was de Klucht van Styve Piet van W.D. Hooft, die op 18 juni 1628 al in première was gegaan.

22 augustus 1633: Tranquilli de Mont droef bly-eyndent-spel, en Fortunati geluck en ongeluck, gevolgd door: Mr. Sullemans soete vriagi , beide van Bernard Fonteyn

Op donderdag 22 augustus 1633 gingen twee stukken in première, een lang stuk en een klucht. Dat er op één en dezelfde dag twee stukken in première gingen was heel bijzonder, dat die stukken van dezelfde auteur waren, maakte het nog meer bijzonder. De auteur was de arts Bernard Fonteyn, die we hiervoor al tegen kwamen op 6 en 14 april 1643 en op 23 mei 1644. Dat de stukken op die dag in première gingen weten we omdat dit wordt vermeld op de titelpagina’s van de stukken: Gespeelt op de Amsterdamsche Camer. 22, Augusti, Anno M.DC.XXXIII.
Sinds juli 1632 heette het gezelschap dat op de Academie speelde De Amsterdamsche Kamer. Dit gezelschap was een samenvoeging van de twee grote concurrenten, de sinds 1630 weer actieve Academie, die de Brabantse rederijkerskamer Het Wit Lavendel die tot half 1630 verantwoordelijk was geweest voor de opvoeringen van binnenuit had overgenomen, en de Oude Kamer In Liefd’ Bloeyende. Tot de hoofden van deze kamer behoorde ook Bernard Fonteyn. Hij is alleen voor het seizoen 1633-1634 als hoofd van de nieuwe kamer benoemd, omdat hij zich in 1634 aansloot bij de toen door de dissidente J.H. Krul opgerichte Musyck-Kamer. In tegenstelling tot de verantwoording van de opbrengsten tot medio 1630, die de dagelijkse recettes weergaven op grond waarvan we kunnen opmaken hoe vaak en hoe succesvol een stuk werd opgevoerd, zijn de enige gegevens over de periode 1630-1637 slechts de totaalbedragen die werden afgedragen aan het Weeshuis. In de noot bij het bericht van 14 april 1643 kan men lezen, hoe deze cijfers geïnterpreteerd moeten worden. Op 17 december 1633 wordt in het Kerkboek van de Weesvaders het volgende genoteerd: ‘van de Hoofden van de Accademy over ’t Spel gerymt door Dr. B. Fonteyn f 345:4’.

Het stuk Tranquilli de Mont zou na 1633 niet meer worden opgevoerd, hoewel dat voor de jaren 1634-1636 niet met volledige zekerheid te zeggen is, omdat we geen volledig overzicht van gespeelde stukken hebben voor die periode. Maar omdat hij zich in die jaren onder de aanhangers van Kruls Musyck-Kamer bevond is de kans klein dat de Amsterdamsche Kamer zijn stukken zou opvoeren.
Tranquilli de Mont is een vrije bewerking van Gl’Inganni (1547) van de Milanese staatsman, diplomaat en dichter Nicolò Secchi (ca. 1500-1560), een komedie in proza in vijf bedrijven, dat zelf weer een bewerking is van Gl'lngannati, Commedia degl' Accademici Intronati di Siena uit 1531, dat ook navolging in Spanje en Frankrijk zou vinden. Fonteyn kan het zelf hebben opgeduikeld toen hij in 1625 in Padua promoveerde in de medicijnen, want het stuk was in Italië populair en werd tussen 1562 en 1629 elf keer gedrukt. Het is ook mogelijk dat hij zijn stof haalde uit de imitatie met dezelfde naam van Curzio Gonzaga, die in 1592 in Venetië verschenen was, of uit de Franse vertaling van het stuk van Secchi, Les Tromperies van Pierre de Larivey (1541-1619) uit 1611. Hij verwijst echter op geen enkele manier naar zijn bron en gaat nogal vrij ermee om: hij maakt er drie bedrijven van, haalt de eenheid van tijd en plaats eruit en maakt van de komedie een tragikomedie. Hiermee sloot hij zich zonder dit te weten aan bij een heel wat betere toneelauteur, William Shakespeare, die ook dit stuk en nog een ander stuk van Secchi samen gebruikte bij zijn Twelfth night.
Tranquillus de Mont gaat met vrouw en kinderen, Fortunatus en Genura, per schip naar de Levant. De dochter, Genura, is gekleed in mannenkleren en wordt Ruberto genoemd. Het schip wordt gekaapt door een Turkse zeerover en Tranquillus en familie worden verkocht als slaven. Moeder en kinderen raken in Venetië verzeild, de moeder sterft al snel, Fortunatus wordt slaaf van een courtisane, Dorothea, en Genura, nog steeds vermomd als Ruberto, komt in dienst van de adelijke Maximus Carocoli. Deze heeft twee kinderen, een zoon en een dochter. De zoon, Gostanso, is verliefd op de courtisane Dorothea, terwijl de dochter, Portia, verliefd wordt op Genura/Ruberto. Gostanso wordt door de moeder van Dorothea, de koppelaarster Andriana, het huis uit gejaagd, maar niet nadat hij nogal wat geld aan Dorothea had besteed. Intussen heeft Dorothea haar oude minnaar, Panthalion, geld afhandig gemaakt, waarmee zij Gostanso haar moeder weer mild laat stemmen. Intussen is Genura/Ruberto verliefd geworden op Gostanso. Maar omdat Portia op haar verliefd is, schakelt zij Fortunatus in, die zich voordoet als Ruberto, en haar uiteindelijk zwanger maakt. Papa Maximus is woedend, maar komt erachter dat Ruberto er niets mee te maken kan hebben. Genura/Ruberto belooft Gostanso hem een veel mooier en jonger meisje te bezorgen en ontdoet zich van haar vermomming. Maximus, die hierbij heeft staan luistervinken, weet nu dat Ruberto het niet geweest kan zijn, die zijn dochter had bezwangerd. Fortunatus wordt opgepakt en ter dood veroordeeld. Maar voor het vonnis wordt uitgevoerd komt Tranquillus op de plaats van de onthoofding en herkent zijn zoon. Hij grijpt in door Maximus op de hoogte te stellen van de ware identiteit van Fortunatus en Genura. Nu staat niets meer een huwelijk tussen Fortunatus en Portia en Genura en Gostanso in de weg.

Mr. Sullemans soete vriagi is het enige stuk van Bernard Fonteyn dat succes zou hebben. In de periode 1637-1665 zou het stuk tenminste 59 keer worden opgevoerd. Omdat de naam van de gespeelde klucht niet altijd wordt vermeld, is het exacte aantal niet te noemen. Tussen 1665 en 1672 zou het stuk nog acht keer worden opgevoerd, daarna nog drie keer: twee keer in 1678 en één keer in 1679. Het was een zogenaamde singhende klucht, een genre dat ontleend was aan de jig, het genre komische zangspelen, dat door rondreizende Engelse toneelspelers populair was gemaakt. Het gegeven is ontleend aan zo’n Engelse klucht, The Black Man. In zijn voorrede maakt Fonteyn melding van zijn bron: een klein Engels gedichtje. Na de vertoning blijkt, getuige de voorrede, de klucht als onzedelijk te zijn beschouwd. Daarom geeft Fonteyn het uit, zodat de lezer er zelf over kan oordelen. Overigens: van 16 tot en met 26 augustus 2007 kan men zich zelf een oordeel vormen over dit zangspelletje. In het Huis te Linschoten (www.huistelinschoten.nl) wordt een muzikaal tijdsbeeld gegeven rond het jaar 1637 onder de titel 1637. Tulpenmanie met verkorte uitvoeringen van Jan Harmensz Kruls 't Vonnis van Paris (première op 11 oktober 1637) en van Mr. Sullemans soete vriagi. De NRC van 17 augustus kenschetst het stukje als volgt: 'Mr Sullemans soete vriagi is een klucht over de verovering van de lieftallige en kordate juffer Truytje. Soms lijkt het even op Mozarts Don Giovanni: ook hier een sprekend standbeeld en aan het slot een reeks moraliserende solo's van alle zangers'. Voor de liedjes uit dit stuk kan men terecht bij de Nederlandse Liederenbank.
Sulleman en Truytje zijn verliefd. Wanneer ze staan te vrijen komen er twee soldaten aan, waarvan er ééntje beweert de vriend van Truytje te zijn. Sulleman ontkent dat, maar hij kan niet tegen de soldaten op en moet de benen nemen. De soldaten krijgen vervolgens ruzie om Truytje. Sulleman komt vermomd als oude man terug. De soldaten vertrouwen hem Truytje toe om zelf de gelegenheid te hebben hun geschil te regelen. Sulleman maakt zich aan Truytje bekend en ze willen samen weggaan. De soldaten komen echter terug en zien hem aan voor een ‘ouw Susannaes boef’, zo’n oude man die naar de mooie Susanna in het bad staat te gluren. Ze trekken hem een wit hemd aan en zetten hem op een stoel, waarop hij doodstil moet blijven staan. Mocht hem iets gevraagd worden dan mag hij alleen maar antwoorden met ‘mom’. De soldaten vertrekken met Truytje. Dan komen een rottevanger en een kwakzalver langs, die allebei verschrikt doorlopen. Daarna komt Pen en Inckt, die niet zo schrikachtig is en blijft staan, waarop Sulleman hem zijn verhaal kan doen. Ze gaan de soldaten een poets bakken. Pen en Inckt trekt het witte hemd aan en Sulleman gaat zich verkleden als duivel. De soldaten komen met Truytje terug om Sulleman te pesten. Pen en Inckt zegt niets, behalve ‘ho ho’. Dan komt Sulleman onder het roepen van ‘ho ho’ aanzetten. De soldaten denken dat de duivel hen komt halen en zetten het op een lopen. Truytje wordt door Sulleman weer in genade aangenomen en zij worden door Pen en Inckt in het huwelijk verbonden.

7 augustus 1646: Beroyde student van Jelis Nooseman

Op dinsdag 7 augustus 1646 werd de klucht De beroyde student van de toneelspeler Jelis Nooseman (1626-1682) voor de eerste maal opgevoerd op de Amsterdamsche Schouwburg. Jelis was al vanaf zijn veertiende jaar verbonden aan de Schouwburg. In april 1640 debuteerde hij in Bredero’s Spaanschen Brabander. In die periode was Joost van den Vondel actief als regisseur van zijn eigen stukken. Hij gaf toen een aantal jonge toneelspelers de kans zich te bekwamen, waaronder ook de broers Jelis en Jan Nooseman, die beide als zanger in een vierstemmige rei optraden in Vondels Gebroeders in april 1641. In die periode werden de vrouwenrollen door mannen gespeeld, meer in het bijzonder door jongens, die de baard nog niet in de keel hadden. Het ligt dus voor de hand dat Jelis ook deze rollen gespeeld zal hebben. Hij zou in 1649 trouwen met de vrouw, die in 1655 als eerste door de Schouwburg zou worden aangetrokken als toneelspeelster, Ariana van den Bergh, de dochter van toneelspeler en toneelauteur Adriaan van den Bergh.
Zijn kluchten Hans van Tongen en Lichte Klaartje waren al eerder in première gegaan, respectievelijk op 12 december 1644 en op 16 oktober 1645. Er zouden nog twee kluchten van zijn hand volgen. Al zijn kluchten zouden tot en met 1665 regelmatig en succesvol worden opgevoerd. Ze horen dan ook tot de beste kluchten die in die periode verschenen.

Het seizoen 1645-1646 zou voorlopig het laatste seizoen zijn dat Jelis in dienst was van de Schouwburg. Hij zou het voorbeeld van zijn vriend Jan Baptist van Fornenberg, ook één van de jonge honden van Vondel, volgen, evenals in november 1646 Vondels andere favoriet, Triael Parker. Nooseman sluit zich aan bij de troep van de vader van zijn toekomstige bruid, Adriaan van den Bergh. In het najaar sloot hij zich vervolgens aan bij Van Fornenberg, die een nieuw gezelschap had opgericht, dat eind 1646 in Den Haag in de Kaatsbaan zou gaan optreden. Daarna groeide de groep uit tot een gezelschap, dat niet alleen overal in de Republiek zou optreden, maar ook naar de Zuidelijke Nederlanden, Duitsland en Zweden trok. In de winter van 1654 trad Nooseman weer in dienst van de Schouwburg, nu als één van de best betaalde acteurs.


De beroyde student werd in de periode 1646-1665 32 keer opgevoerd. Omdat echter niet altijd de kluchten, die iedere voorstelling volgen op de komedie of het treurspel, worden vermeld, staat het exacte aantal opvoeringen niet vast. Op 7 augustus 1646 werd het gespeeld na het droef-eynde-spel van Jacob Struys, Styrus en Ariame, dat al op het repertoire stond sinds eind 1629. Op 8 december 1678 werd het wellicht nog eens opgevoerd, voorafgegaan door Voorzigtige dolheit, hof-spel van Joris de Wijze, dat al vanaf 1649 een redelijk succes kende.

Molenaar Volckert wordt door zijn vrouw Elsken bedrogen met haar ‘pol’ Leendert. Elsken stuurt haar meid Pleuntje erop uit om Leendert te waarschuwen dat die avond de kust vrij is. Intussen komt student Gregorius, platzak en door zijn hospes wegens huurachterstand op straat gezet, langs en vraagt, of hij de nacht mag doorbrengen op de zakken in de molen. Gezien Elskens plannen voor die avond wordt hem dat geweigerd. Gregorius wordt buitengesloten en begint aan een erg grappige monoloog, doorspekt met Latijnse woorden, waarin hij zijn ellendige toestand met de nodige humor uiteen zet. Omdat het al laat is, legt hij zich onder de bank voor de molen te rusten. Dan komt vrijer Leendert aanzetten, die meteen wordt binnengelaten. Hij heeft gebraden vlees, brood en drank meegenomen, en het minnekozen met zoete woorden neemt een aanvang. Dienstmeid Pleuntje heeft daar snel meer dan genoeg van en levert er commentaar op, tot ongenoegen van Elske. Dan horen ze buiten de molenaar, die dus onverwacht snel terug naar huis is gekomen, zingen. Elske voorziet dat zodra de dronken molenaar slaapt, zij hun minnespel kunnen voortzetten en verstopt het voedsel en verbergt Leendert onder een ton. Volckert staat nog steeds buiten te zingen en hij heeft het met zijn vriend, boer Keesje, over de vechtpartij die hij net achter de rug heeft. Wanneer Keesje weg is, hoest Gregorius. Volckert vreest dat het de ruziemaker weer is, maar het is gelukkig slechts Gregorius, die hem vertelt hoe hem de slaapplaats in de molen werd geweigerd. Volckert vindt dat maar raar en neemt hem mee naar binnen, tot ongenoegen van Elske. Gregorius moet vertellen wie hij is en wat hij doet. Wanneer Volckert hoort dat hij studeert, wil hij weten of hij ook de negromancy, de toverkunst, onderwezen heeft gekregen. Gregorius antwoordt bevestigend en Volckert wil daar dan wel eens een staaltje van zien, ook al weer tot ongenoegen van Elske. Gregorius slaat aan het toveren, met veel potjeslatijn en echt latijn voor de goede verstaanders in de zaal. Gregorius tovert het vlees, brood en de wijn tevoorschijn. Elske, die weet dat Gregorius de zaak voor de gek houdt, kan niets zeggen zonder zich te verraden. Gregorius en Volckert schransen en drinken. Elske is doodsbenauwd dat Gregorius haar verraadt. Maar hij verzekert haar dat hij dat niet zal doen, en tovert de ‘duivel’ Leendert onder de ton vandaan. De molenaar vindt het opmerkelijk dat die duivel zoveel op zijn buurman Leendert lijkt. Dat zal hij hem morgen gaan vertellen. Leendert wordt weer onder de ton gestopt en Volckert is moe en gaat naar bed. Leendert kan er dan alsnog vandoor. Gregorius probeert ondertussen dienstmeid Pleuntje te versieren, hetgeen uiteindelijk lukt. De klucht eindigt met Gregorius die zich tot het publiek richt met de moraal van het verhaal: dat je je nooit uit het veld moet laten slaan door tegenslag, want dat het geluk ooit jouw kant zal kiezen.

23 mei 1644: Romilivs en Pelagia, bly-eyndend'-spel van Bernard Fonteyn

Op maandag 23 mei 1644 ging Bernard Fonteyns laatste spel in première. Het was een herdersspel, een geliefd genre in die tijd. Desondanks moeten we hier spreken van een geflopt stuk: het werd 5 keer opgevoerd, eerst op vier opeenvolgende speeldagen, 23, 26 en 31 mei en 4 juni en daarna nog één keer op 3 oktober 1644. De opbrengsten waren laag. In totaal bracht het 475 gulden, 18 stuivers en 8 penningen op, waarvan het leeuwendeel afkomstig was van de laatste voorstelling die 152 gulden en 15 stuivers had opgeleverd. Het stuk was opgedragen aan het voltallige college van schouwburgregenten van het seizoen 1643-1644, allen geestverwanten van Fonteyn.

Ondanks de flop zou Fonteyn in het seizoen 1644-1645 tot voorzitter van de schouwburghoofden worden verkozen, ook al moest hij drie van zijn goede vrienden in het college, Jacob Block, Kasper Vinckel en Simon Engelbrecht uitwuiven en de heren Isaac Commelin, Marten Kretser en W.D. Hooft begroeten als nieuwe leden. Het is mogelijk dat hij alweer verkozen was voor het seizoen 1645-1646, toen hij in juni 1645 overleed. Hoe dan ook: het regentschap vervulde hem van een enorme trots. Dit blijkt uit een tamelijk curieuze tekst, die hij in die periode schreef en die een paar jaar na zijn dood, in 1649, door zijn broer Anthony werd uitgegeven, Per oratio poëtica, in laudem poësios, of ’t Lof der rym-kunst. Deze tekst is een toespraak op rijm, gericht aan de volledige magistraat van Amsterdam, aan de opper-schout, de burgemeesteren, de oud-burgemeesteren, de heren tresoriers, de schepenen, de heren zes-en dertig raden, de regenten van het weeshuis, de regenten van het oude mannen- en vrouwenhuis en de hoofden en de liefhebbers van de schouwburg. Het is een merkwaardig en onevenwichtig stuk. Het is voornamelijk een traditionele lof van de poëzie, waarin Fonteyn zijn feitenkennis aangaande de klassieke oudheid kwijt kon, en waarin hij het verplichte nummer van het Horatiaanse nut en vermaak mengt met Aristotelische literatuuropvattingen. Hier en daar klinkt P.C. Hoofts Reden vande waerdicheit der poesie er in door, een tekst die weliswaar pas in 1728 zou worden uitgegeven, maar die ca. 1615 binnen de Oude Kamer circuleerde en waarin Hooft zich, net als Fonteyn nu, richtte tot de magistraat van Amsterdam. Hooft trachtte hen over te halen hun medewerking te verlenen aan de stichting van een ‘aensienlijcker & bequamer toonneel’. Fonteyns vader was destijds factor van de Oude Kamer en kan in het bezit zijn geweest van een afschrift van de tekst, of zich deze nog lang hebben kunnen herinneren. Hoe dan ook: die schouwburg stond er nu ook, mede dankzij die magistraat, en dokter Bernard Fonteyn mag daar voorzitter van de schouwburghoofden van zijn! Er komen ook passages voor in de tekst, waarin hij verwijst naar de grote contemporaine schrijvers. Dit zijn wonderlijk genoeg voornamelijk de lieden die met zijn vader in de clinch hadden gelegen tijdens de ruzies in de Oude Kamer, die zouden resulteren in het uit de kamer stappen van deze mannen om in 1617 met de Nederduytsche Academie een nieuwe en vernieuwende weg in te slaan, zoals Bredero, Coster en de koopman Cornelis van Kampen. Het is vooral sportief om ook Bredero te noemen, die, net als Tengnagel (zie op 6 april 1643) het toneelstuk Het verloren schaap, alsmede de overige poëtische uitingen van zijn vader Jan Fonteyn in een venijnig gedichtje, Ian de Voor-looper, belachelijk maakte. Wat werkelijk opmerkelijk is in deze tekst is de uitbundige lofzang op Cornelis van Campen (1564-1636). In een buitenproportioneel lang stuk zingt hij de lof van deze koopman, die een grote rol heeft gespeeld in de Oude Kamer. Hij was de oom van de bekende bouwmeester, Jacob van Campen, die de ontwerper van het gebouw van de nieuwe schouwburg was, de neef van Roemer Visscher, bevriend met o.a. Bredero en P.C. Hooft en behoorde tot de rijksten van zijn tijd. Toen in 1612 de Oude Kamer zich begon te professionaliseren, door zich vooral te gaan toeleggen op toneelproducties en die niet meer gratis op te voeren, maar drie stuivers toegang te heffen, heeft hij, getuige de woorden van Fonteyn, het initiatief genomen de winst af te dragen aan het Oude Mannenhuis. Fonteyn roemt zijn welsprekendheid en vele deugden. De toenemende invloed van de werkelijk getalenteerden binnen de kamer, zoals Bredero, Coster en P.C. Hooft, werd echter door Van Campen even hartelijk gesteund als door vader Jan Fonteyn verafschuwd, waarna de hiervoor vermelde afscheiding plaatsvond.

De zoon heeft ongetwijfeld meer succes gehad dan de vader, ook al was dat succes niet al te groot, zoals we gezien hebben in deze en in de beide voorafgaande afleveringen van dit weblog. Zijn laatste stuk, Romilius en Pelagia, verhaalt van de liefde van de edelman Romilius voor Pelagia. Zijn vader, Victorius, is ernstig tegen een huwelijk met deze schone. Om de zinnen te verzetten gaat Romilius met zijn vriend Arnulphus op jacht. Zij horen herders en herderinnetjes zingen, dansen en pret maken, waarna zij zich erbij aansluiten nadat zij zich in herderskledij hadden gestoken. Arnulphus wordt smoorverliefd op het herderinnetje Galathea. De knecht van Romilius, Francotrijpe, die mee was op jacht, is de jongens uit het oog verloren en keert terug naar Victorius, die hem er onmiddellijk weer op uit stuurt om ze te zoeken. Francotrijpe wordt door Arnulphus misleid die hem door middel van een imitatie van een echo suggereert naar de toveres Debora te gaan. Zij verwijst hem echter door naar de kluizenaar Xenophilus. Francotrijpe gaat echter in de fout door met behulp van één van Debora’s toverboeken allemaal duiveltjes tevoorschijn te roepen. Debora komt op zijn gegil af en jaagt de duivels weg. Victorius is inmiddels zelf ook op pad gegaan en zoekt Xenophilus op, die hem doorverwijst naar de nog steeds feestvierende herders. Hij ontdekt in hun midden zijn zoon en geeft hem toestemming om met Pelagia in het huwelijk te stappen. Eind goed, al goed in dit vrolijke stuk. De vele liedjes die erin gezongen worden vind men terug in de Nederlandse Liederenbank.

14 april 1643: Fortunatus soonen, Op en onder-gangh van Bernard Fonteyn

Op dinsdag 14 april 1643 ging Fortunatus soonen, Op en onder-gangh. Tweede deel  in première. Het eerste deel, Fortunatus beurs en wensch-hoedt was, zoals we hiervoor op 6 april zagen, acht dagen eerder voor het eerst vertoond. De tweede voorstelling was op 7 april geweest en de derde op 13 april. De eerste twee opvoeringen van dat stuk brachten aardig wat geld in het laatje (respectievelijk ruim 282 en 221 gulden), de derde opvoering leverde 141 gulden en 14 stuivers op*. De première van het tweede deel op 14 april bracht 125 gulden en 1 stuiver op. Op 20 april werd het eerste deel weer gespeeld, met een opbrengst van iets meer dan 135 gulden, op 23 april gevolgd door het tweede deel met een opbrengst van 121 gulden en tien stuivers, op 27 april volgde weer het eerste deel met 69 gulden. Op 4 mei stond het tweede deel geprogrammeerd. Opbrengst: 86 gulden en 12 stuivers. Tijdens de kermis in september van dat jaar werden beide stukken vlak achter elkaar, op de 21ste en 22ste van die maand opgevoerd en zoals vaak tijdens de kermis waren de recettes hoog: respectievelijk 252 gulden en 16 stuivers en 294 gulden en 6 stuivers. Het eerste deel had dus zes voorstellingen beleefd en het tweede deel vier, met voor beide stukken de kermis als grande finale. Beide stukken zouden niet meer op het repertoire worden genomen. Dit zal alles te maken hebben met de wisseling van de wacht bij de hoofden van de Schouwburg. Toen Fonteyn in het seizoen 1642-43 tot hoofd van de Schouwburg werd gekozen waren slechts twee van de oude bestuursleden, de chirurgijn Mr. Jacob Block (1600/1-1664) en Kasper Vinckel, van het seizoen 1641-42 aangebleven. Block behoorde met Fonteyn en Jan Harmensz. Krul tot de zogenaamde conservatieve en ‘romantische’ stroming van de Oude Kamer. Zij waren niet bepaald bevriend met een eerder uit de Oude Kamer naar de Brabantse Kamer overgelopen medelid, W.D. Hooft, die wij op 27 februari al tegen kwamen. Deze Hooft, die niet door één deur kon met Krul, kon dat kennelijk ook niet met Fonteyn. Want het was vanaf 1632 óf Hooft óf Fonteyn, die zitting had in het college van hoofden van de nieuwgevormde kamer, dan wel vanaf 1638 de Schouwburg, met uitzondering van Fonteyns laatste seizoen, toen Hooft zich weer een plaatsje had verworven tussen de hoofden. Toen Fonteyn in juni 1645 stierf, en zijn herbenoeming voor het seizoen 1645-46 daarmee verviel, nam Hooft meteen diens positie van voorzitter in, terwijl er maar één lid, de historieschrijver Isaac Commelin, niet vervangen werd van het zeskoppige gezelschap. Met de lange toneelstukken van Fonteyn was het toen afgelopen. Alleen zijn klucht zou nog doorgespeeld worden. Er was in het geval van de avonturen van de beurs en het wenshoedje geen aanleiding ze van het toneel te halen op basis van de inkomsten, die bepaald niet tot de slechtste behoorden.

Andolosia, die met de beurs vertrokken was, had met de koning van Engeland dapper gevochten tegen de Schotten. Na de overwinning richt Andolosia een groot feestmaal voor 600 personen aan, waarbij het gehele hof aanwezig is. Iedereen staat versteld van de pracht en praal en de exotische gerechten die worden opgediend. Het koninklijk paar is nieuwsgierig naar de schat, die Andolosia moet bezitten. Zij sturen hun dochter Agrippina, op wie Andolosia natuurlijk verliefd is, op hem af om dat te onderzoeken. De door liefde blinde Andolosia laat haar de beurs zien en legt haar uit hoe die werkt. Zij maakt een romantisch afspraakje met hem en dient hem een slaapdrankje toe. Wanneer hij slaapt verwisselt zij de beurs voor een andere. Zodra hij dit bemerkt reist hij naar zijn broer op Cyprus om de wenshoed te halen. Intussen kibbelt de Koninklijke familie over wie de beurs mag hebben. Agrippina wenst hem niet af te staan. Zijn broer Ampedo voelt er weinig voor om de wenshoed af te staan, maar Andolosia neemt hem toch mee. Hij wenst zich kostbaarste juwelen uit Florence, Genua en Venetië, en gaat die op de markt verkopen. Door zijn vermomming wordt hij niet herkend. Agrippina koopt een aantal juwelen en terwijl zij hem betaalt, grijpt hij haar vast en wenst hen beide naar de wildernis. De ook bij de koop aanwezige koningin gelooft haar ogen niet: haar dochter is zomaar verdwenen! In de wildernis krijgt Agrippina dorst. Andolosia klimt in een boom om appelen te plukken en zet zolang de muts op haar hoofd. Zij verzucht dat zij graag weer in Engeland zou zijn en verdwijnt zo met wenshoed en al. Andolosia is nu alles kwijt: beurs, wenshoed en Agrippina. Hij eet een appeltje en voelt hoe er op zijn voorhoofd plotseling horens gaan groeien. Hij ontmoet een kluizenaar, pater Benedictus, die niet echt blij is met zijn komst, want hij heeft al in dertig jaar niemand gezien. Maar als goede pater helpt hij Andolosia en vertelt hem dat hij een andere appel moet eten om weer van die horens af te komen. Andolosia gaat met beide appelsoorten terug naar Londen, verkleed zich als boer en verkoopt de prachtige appeltjes aan de hebberige Agrippina en nog enige hovelingen. Zij krijgen allemaal horentjes op het voorhoofd. De koning laat een wonderdokter uit Kantelberg komen, van wie hij heeft gehoord. Dit is natuurlijk weer een opnieuw vermomde Andolosia. Als een echte kwakzalver spreekt hij een koddig soort Duits. Hij geeft een stukje appel, waardoor de horens ietsje kleiner worden, maar nog niet geheel verdwijnen. Hij vraagt nog meer geld om medicijnen te kopen, maar ontdekt dan de wenshoed, die hij opzet en waarmee hij zichzelf en Agrippina weer elders wenst. Ze komen in een bos, waar hij haar de beurs ontneemt. Hij dreigt haar te doden, krijgt toch medelijden en stuurt haar terug naar huis, met nog een beetje horens op haar voorhoofd. Hij keert terug naar Cyprus, waar hij door twee weinig edele edelen voor zijn beurs wordt gedood. Door de dood van Andolosia verliest de beurs echter zijn kracht en werkt niet meer. De edelen krijgen ruzie en de één doodt de ander. Ampedo vindt intussen het lijk van zijn broer. Hij besluit de alleen maar ongeluk brengende wenshoed te verbranden, zodat niemand deze in handen zal krijgen na zijn dood. Daarna wordt hij ziek en gaat dood. Het stuk eindigt met een monoloog van de godin Providentia, die de toeschouwers nog maar eens wijst op de daden van de godin Fortuna die van armen rijken maakt en omgekeerd.


*Deze opbrengsten vereisen enige uitleg. De hier gegeven bedragen zijn de bedragen die de regenten van het Weeshuis ontvingen. Het Weeshuis was de instelling waarmee Samuel Coster in 1617 in zee was gegaan, toen hij de Nederduytsche Academie oprichtte. Er kwam destijds een verdeelsleutel voor de recettes van de voorstellingen, na aftrek van de kosten die gemaakt waren voor het spel. Nadat Coster het bijltje er in 1622 bij had neergegooid, kwam het Weeshuis in het bezit van het theater. Zij lieten de Brabantse Kamer de opvoeringen verzorgen, en ontvingen daarvoor tweederde van de recettes. De Kamer ontving ter bestrijding van de kosten een derde deel. De Brabantse kamer was rond 1630 een zachte dood gestorven en had ruimte gemaakt voor de ‘nieuwe’ academisten van de Amsterdamsche Academie, die dezelfde regeling hadden. In 1632 werd op last van de overheid de Oude Kamer en de Amsterdamsche Academie samengevoegd in de Amsterdamsche Kamer om met meer succes de opvoeringen op het toneel van de Academie te verzorgen. De Oude Kamer had altijd ten behoeve van het Oudemannenhuis gespeeld. De nieuwe verdeelsleutel werd nu tweederde voor het Weeshuis en eenderde voor het Oudemannenhuis. De voor de opvoeringen gemaakte kosten werden overeenkomstig verdeeld. Omdat we uitgaan van de boekhouding van de regenten van het Weeshuis zijn de hier genoemde bedragen dus tweederde van de feitelijke opbrengst.

6 april 1643: Fortunatus beurs en wensch-hoedt van Bernard Fonteyn

Op maandag 6 april 1643 ging Fortunatus beurs en wensch-hoedt, het bly-droef-eyndend spel van de arts Bernard (ook: Barend) Fonteyn (1602/3-1645) in première.
Fonteyn kwam uit de kring van de Oude Kamer In Liefd’ Bloeyende, die in 1632 was gefuseerd met de Amsterdamse Academie, het samenraapsel van de oude en nieuwe academisten en de leden van de Brabantse Kamer. Hij wordt in 1633 en 1634 genoemd als hoofd van de uit deze fusie voortgekomen Amsterdamsche Kamer en in 1642-43 duikt hij weer op als regent van de Schouwburg, wat hij in totaal drie seizoenen tot aan zijn dood in juni 1645 zal blijven. Het laatste seizoen, 1644-1645 stond hij zelfs boven aan de lijst van regenten. In de jaren dat hij actief betrokken was bij het theater schreef hij ook voor het toneel: in 1633 een klucht en een droef-blijeindend spel, in 1643 twee treurspelen en in 1644 een herdersspel. De lange spelen flopten, de klucht, Mr. Sullemans soete vriagi, zou een redelijk succes kennen, maar daarover en over het spel uit 1633, Tranquilli de Mont droef bly-eyndent-spel, en Fortunati geluck en ongeluck meer op 22 augustus 1633. De treurspelen uit 1643 en 1644 zullen achter elkaar behandeld worden: vandaag Fortunatus beurs en wensch-hoedt, op 14 april Fortunatus soonen, op ende onder-gangh en op 23 mei a.s. Romilivs en Pelagia, bly-eyndend'-spel.

Bernard Fonteyn kwam uit een familie van artsen en rederijkers. Zijn vader, Jan Fonteyn, was 30 jaar lang lid geweest van de Oude Kamer en is daar prins en factor geweest. Hij schijnt Latijnse poëzie te hebben geschreven en een treurspel onder de titel Het verloren schaap, maar dat is niet overgeleverd. Gelukkig hebben we de (weinig vleiende) getuigenis van de zeventiende-eeuwse toneelchroniqueur, De geest van M.G. Tengnagel, In d'andere werelt by de verstorvene Poëten over dit stuk (vers 329-340):
                               'K moet'er ietwes af verhalen.
d'Oudst wist van 't verloren schaep.
Dat belachlijk spel te malen.
d'Heer noemt zijn Discipels knaep:
Zy den Baes hem weder, even
Of't een Mets'laer was, de Heer.
Vraegt hy naer des volcks leven,
Zonder beet'ring, zy dan weer.

Het is al verloren fluyten,
Als het paert niet pissen wil,
D'Heer daer op; loopt dat niet buyten?
't Euangely zwijgt dat stil?
Iets eerder presenteert de Geest naast de vader ook de zoons Barend (Bernard) en Nicolaas (vers 313-328):
'K zie drie Artzen van ter zijen;
Barent, Klaes, en Ian Fonteyn,
Die wel eer de rijmerijen
Achten groot en maekten kleyn.
'T waren minnaers in haer darmen
Van de Poësy: maer, Ach!
Zouj'er over niet ontfarmen,
Datz'er by in Armoe lag?

Z'hadden haer, eylaes! ontogen,
Al haer glants, en al 't cieraed,
Datze als naakt stont voor diens oogen,
Die'er kon in het gewaet:
Daerze Hooft wel eer in kleden,
Daerze Huygens mee verrijkt;
Daerze Vondel in doet treden,
En daer zy door Kats in prijkt.
Bij Nicolaas kwam hij kennelijk over de vloer (vers 341-344):
Klaes dee my zo vaakmael zwijmen,
Als ik in zijn huys moest treên,
Door het lezen van zijn rijmen;
Was ik niet, hy was te vreên.
Over Barend is hij iets milder, maar hij legt wel meteen bloot, waar deze mis gaat in zijn stukken: hij houdt zich niet aan de regels van de kunst die voorschrijven dat er o.a. eenheid van plaats moet zijn in een treurspel (vers 345-352):
Barent droeg zig wat bedachter,
Rijmd' ook niet in overdaed.
't Dokterschap maekt hem gheachter,
Dan d'onnoosle Fortunaet.
Hy bespringt wel twintig Steden,
In zijn speeltijt op zijn reys.
'T was een lamte in 't spel zijn leden;
Schoon het anders had zijn eysch.
Fonteyn had voor de Schouwburg een heel korte soap bedacht, in twee delen, dus in tien bedrijven (want aan de klassieke indeling hield hij zich, in tegenstelling tot in 1633, nu wel). Het eerste deel, dat vandaag behandeld wordt, werd zes keer opgevoerd, het tweede deel zou vier keer worden opgevoerd. De stukken werden samen gedrukt, maar wel ieder met een eigen titelpagina en een eigen paginering.
In Aen den Leser verwijst Fonteyn naar zijn bron, zonder de naam te noemen: “het geschicht-Boeck in onse tael beschreven”. Het was echter bij iedereen in die tijd bekend: het is het volksboek Een nieu historie van Fortunatus borse, ende van sijnen wensch-hoet, dat vele drukken beleefde in de 16de en 17de eeuw. Die bekendheid blijkt bijvoorbeeld uit een passage in Bredero’s Moortje, waarin de kinderen met Sinterklaas volksboekjes krijgen met “de moye stoorien / Van Fortunates Buersje, van Blancefluer, van Amadis de Gauwelen” (vers 2644-5). Fonteyn deelt echter mee, dat hij zich niet echt aan de tekst heeft gehouden: hij kortte in en breidde uit naar eigen inzicht. En, hij meldt het maar even voor de zuiveren in de leer, hij heeft zich niet kunnen houden aan de eenheid van plaats en tijd, want door de onuitsprekelijke macht van die wenshoed moet je wel vele jaren doorlopen en in veel koninkrijken verschijnen. Vervolgens wordt het stuk vereerd met vijf drempeldichten, onder anderen van zijn vrienden uit de Oude Kamer, Mr. Jacob Block en Jan Harmensz. Krul.
Fortunatus, tot armoede vervallen, verlaat Famagusta op Cyprus, met achterlating van zijn vrouw Cassandra en twee zoontjes Ampedo en Andolosia. Hij komt in een bos, waar hij eerst een beer omlegt en zich in leven houdt met diens bloed. Hij beklaagt zijn lot in een monoloog, die telkens wordt onderbroken door een echo, die wordt uitgesproken door de godin Fortuna. Hij valt in slaap. Fortuna komt dan het toneel op met een stelletje historische ongeluksvogels, Dionysius, ooit koning van Syracuse, nu schoolmeester, Bellisarius, eens overste der Romeinen, nu een blinde bedelaar, Perseus, voor deze koning van Macedonië, nu smit, Christophorus, ooit paus, nu een arme monnik, en Suadocopus, eens koning van Moravië, inmiddels balling. Hier blijkt dat Fonteyn zijn klassieken kende. De heren komen allen voor in de catalogus van onfortuinlijke grootheden van Joannes Ravisius Textor in diens Officinae epitome, in het hoofdstuk Qvi ex prospera Fortvna ad humilem et miseram redacti sunt (p. 310-312). Zij vervloeken Fortuna. En Fortuna leert ze nog even een lesje. Ze kiest Fortunatus uit om bij hem het lot weer ten goede te keren. Ze laat hem kiezen uit wijsheid, rijkdom, gezondheid, kracht, een lang leven en schoonheid. Hij kiest voor rijkdom, omdat hij denkt hiermee ook de andere vijf zaken te kunnen verwerven. Hij krijgt een beurs, waaruit hij telkens als hij zijn hand er in steekt, tien goudstukken zal halen. Providentia spreekt hem vervolgens belerend toe en stelt drie eisen: op iedere verjaardag van deze dag moet hij zich mooi aankleden, een mooie vrouw die zich aanbiedt afslaan en een arme vrouw of weduwe 400 goudstukken geven uit Fortuna’s naam. Dan wijst zij hem de weg het bos uit, waarbij hij niet om mag kijken. Onderweg ontmoet hij een arme oude edelman, Leopoldus, die hij in dienst neemt. In Byzantium logeren zij bij een waard, Mala-testa, die hen ’s nachts berooft. Fortunatus jokt dat er in de beurs een wisselbrief zit. Mala-testa laat ze de beurs onder het bed vinden. Fortunatus test de beurs, die nog goed werkt, en hij trakteert Lesbia, een arm meisje, die met de koopman in worsten (metworst en saucijzen) Meso-matto, wil trouwen, op de goudstukken. Tijdens de voorbereidselen van het huwelijk probeert de waard nogmaals de heren te beroven, maar Leopoldus is wakker gebleven en velt hem met het zwaard. Ze vluchten weg en na vele omzwervingen door Perzië, China, India en Rome komen ze bij de “Soudaen, Keyser van Turkyen”. Deze toont hem een wenshoed. Fortunatus veronderstelt dat deze wel heel zwaar zal zijn. De soudaen ontkent dit en laat hem de hoed op zetten. Fortunatus is blij verrast, houdt hem op en doet de wens om er mee naar zijn galei te gaan, waarmee hij huiswaarts wil keren. En zo is de soudaen zijn hoedje kwijt. Een gezantschap van de soudaen reist naar Famagusta, waar Fortunatus inmiddels weer thuis zit bij vrouw en kinderen, en probeert vergeefs de hoed terug te krijgen. Dan overhandigt de Turkse admiraal Marcholandus Fortunatus een brief, waarop vergif is aangebracht. Cassandra sterft als eerste en Fortunatus vertelt voordat hij sterft de geheimen van de beurs en het hoedje aan zijn zonen. Hij drukt ze op het hart beurs en hoed niet van elkaar te scheiden. Maar na zijn dood krijgen zij natuurlijk ruzie en gaan ieder huns weegs, Andolosia wil reizen, Ampedo wil thuisblijven. Uiteindelijk vertrekt Andolosia voor zes jaar met de beurs, met achterlating van een aantal kisten met geld, en Ampedo blijft achter met het wenshoedje.
WORDT VERVOLGD! 

30 maart 1665: Klucht van Jean de la Roy, of d’Ingebeelde rijke van Joost van Breen

Op maandag 30 maart 1665 werd de klucht Klucht van Jean de la Roy, of d’Ingebeelde rijke voor het eerst opgevoerd. Dat gebeurde in de ‘drooghbak’ gedurende de sluiting van de Schouwburg op de Keizersgracht, die toen verbouwd werd. In de droogbak werd het nog twee keer opgevoerd. Zoals we gezien hebben bij de opvoering van de Palamedes hiervoor hadden in die periode de toneelspelers zeggenschap in de keuze van het repertoire, in tegenstelling tot de praktijk bij de Schouwburg waar de regenten het voor het zeggen hadden. Des te opmerkelijker is het dat er in die korte periode, namelijk van 13 januari tot en met 22 mei vier premières waren, twee treurspelen van Vondel, Palamades en Koning Edipus uit Sofokles, het herdersspel Den dollen Amintas, oft Verloste minne-plaag van Daniël Wels en deze klucht van Joost van Breen. Dit wordt nog opmerkelijker, wanneer we zien dat deze stukken geen van vieren vervolgens op het repertoire werden gehouden. Alleen Edipus en Den dollen Amintas worden in 1666 nog gespeeld, al weten we niet wanneer precies en hoe vaak. Alleen de gepimpte Palamedes zou in de achttiende eeuw een revival kennen.

Joost van Breen, wiens leefjaren niet bekend zijn, was waarschijnlijk leraar in de stuurmanskunde te Amsterdam. Hij gaf op dat gebied een leerboek uit, Stiermans gemack, ofte Een korte beschrijvinge vande Konst der Stierlieden (1662), waaraan was toegevoegd de beschrijvinge en 't gebruyck van een nieuwe geinventeerde graetboog, een eigen uitvinding, uitgevoerd in koper. Hij zou tevens de auteur zijn van Galgenschrift voor Olivier Cromwell (1650) en Triumpherend Rijk (1666), maar deze werkjes heb ik nog niet terug kunnen vinden.
Daarnaast schreef hij vijf kluchten, Bedroge jalouzy (1659, 2e druk na 1739), Klucht van 't kalf (1656, 2e druk ca. 1748), Jean de la Roy, of d'Ingebeelde ryke (1665), De ziende blindeman (1748) en De swarte minnaers (uitgegeven zonder plaats en jaar, maar met een vignet met de tekst De Min vindt middel, gegraveerd door de bekende tekenaar en graveur Jan Wandelaar (1690-1759), vermoedelijk ook te dateren rond 1748). Van deze kluchten is, naast Jean de la Roy alleen Bedroge jalouzy nog opgevoerd. We weten van één opvoering op 28 april 1659.
De revival van de kluchten van Van Breen rond ongeveer 1740-1748 is opvallend: een herdruk van Bedroge jalouzy ('gedrukt voor de Liefhebbers' te Leiden, met een vignet op de titelpagina, gedateerd 1739 en ondertekend met Labore et Diligentia) en de Klucht van ’t kalf (gedrukt 'voor de liefhebbers') en twee nooit eerder verschenen stukken, De ziende blindeman (1748) en De swarte minnaers (ca. 1748). De uitgave van De ziende blindeman is gebeurd op verzoek van ‘Liefhebbers der Tooneel-Poëzy’ naar het handschrift dat door Joan Seba Marcus in ‘enige geschrevene Papieren’ werd gevonden, zoals in dit werkje valt te lezen. Deze J.S. Marcus is voor toneelhistorici geen onbekende. Hij was de leermeester in de declameerkunst van zijn vriend, de beroemde toneelspeler Marten Corver (1727-1794). Deze geeft een fraaie beschrijving van hem in zijn Tooneel-aantekeningen (1786) op p. 41-42:
“Mijn Leermeester [Marcus], aan wien ik de gronden mijner kunst te danken heb, die onder den Professor Vrijhof, (die een groot Tooneelkundige was,) gestudeerd hadt, en zelfs veel in 't Latijn, uit genie, en, mag ik zeggen, uit raazenden drift voor het Tooneel, geschreeven heeft, enkel om zich kundig in hetzelve te maaken, die mij en andere Liefhebbers onderweezen heeft, die over mij vijf jaaren lang een streng regter is geweest, heeft, in Julius Caesar en Kato, in de Rol van Kato, Brinkman* met zijne kundige goedkeuring zoodanig vereerd, dat hij publiek in den Schouwburg betuigd heeft, te twijffelen, of het wel verbeterd kon worden. Deze Heer, schoon hij somtijds hakkelde, kon zelf wel declameeren, en zeer goed: hij was extra streng in zijn onderwijs, gantsch niet toegeevend, en onpartijdig in zijn oordeel; hij maakte een zeer goed vers, zelfs in de Grieksche en Latynsche Taal, en verstondt het Grieks en Latijns Tooneel, doch heeft nooit iets deswegens willen uitgeeven: ook heeft hij naderhand den Schouwburg, alwaar hij vijf jaaren uitkooper** geweest was, niet meer bezogt, dan nu en dan eens bij toeval, en heeft eindelijk zijn Vaderland verlaaten, […]”. Wellicht heeft Marcus geprobeerd om De ziende blindeman op de Schouwburg gespeeld te krijgen.

In de Klucht van Jean de la Roy is Jean een fantast die zich inbeeldt dat in het schip van schipper Tjeerd Hart in’t Lijf een lading zou zijn aangevoerd die zijn eigendom is. Er zouden 50.000 gouden kronen in zitten, en onder andere ook (en dan komt Van Breens oude liefde Cromwell om de hoek kijken):
                                                           […], ses baelen sijdegaeren,
                        Die de vorst van Cina in drie jaer heeft gegaert
                        Van seven Zij-wormen: waer van dat elck een staert
                        Hadt als een Engels man: maer sie, je moet oock weeten,
                        Se hebben eertijds vast aen Cromwels-poort geseeten.
Intussen zijn er scènes met de welbekende man-vrouwtaferelen, waarbij de man drinkt en een nietsnut is en de vrouw een meppende haaibaai. Jean legt zich dan te slapen bij een pakhuis, omdat hij denkt dat de daar opgeslagen goederen van hem zijn en betrapt de reeds geïntroduceerde dames op het stelen van een vaatje wijn, waarna ze het vaatje met zijn allen leegdrinken. Daarna wordt hem op de mouw gespeld dat er een schat op de bodem van een droge put ligt, nog uit de Spaanse tijd (een bekend motief in kluchten, waarbij de grootste sukkels kon worden wijsgemaakt dat een voorvader op die wijze zijn geld had verstopt voor de Spanjool). Hij laat zich er in zakken en wordt opgehaald met een grote ton, die hij voor duizend pond aan de koopman Floor Snap-op verkoopt. Er blijken uiteindelijk slechts glasscherven in de ton te zitten. Maar Jean heeft toch maar een klein vermogen binnengehaald. Van Breen ondertekende niet voor niets met “Al rollende”.


*Gerrit Brinkman debuteerde in 1733 op de Schouwburg als toneelspeler en kwam tijdens de Schouwburgbrand van 1772 om het leven. Hij stond er om bekend zijn rollen vaak niet te hebben geleerd, maar dat was geen beletsel voor zijn grote populariteit.
**Men kocht voor 42 gulden per jaar een plaats in de Schouwburg, met uitsluiting van de loges, en kon dan gratis een voorstelling bezoeken, mits de plaatsen niet bezet waren. In de zeventiende eeuw kon men ook ‘penningen’ aanschaffen die voor een half of heel jaar recht gaven op een plaats in de Academie of Schouwburg. Ten tijde van de bespeling van de Academie door de Brabantse Kamer werden zij ‘beminders’ genoemd, en zij konden ook voor het ‘kamertje’ (een loge met een gordijntje!) kiezen.

28 maart 1650: De gestrafte kroonzucht van Dirck Pietersz. Heinck

Op maandag 28 maart 1650 ging De gestraften kroonzucht van Dirck Pietersz Heynck in première. Eerder deze maand werd het blijspel Het veranderlyk geval, of Stantvastige liefde uit 1663 beschreven. Dat stuk was heel wat succesvoller dan de eersteling van deze koopmanszoon. Het treurspel is evenals Het veranderlyk geval, of Stantvastige liefde en zijn derde en laatste stuk,  Don Louis de Vargas, of edelmoedige wraek een bewerking naar een Spaans toneelstuk. En evenals voor dit laatste stuk koos Heynck voor zijn debuut een stuk uit van de Mexicaans/Spaanse toneelschrijver Juan Ruiz de Alarcón y Mendoza (1581-1639), namelijk La Crueldad por el honor (1634).

Deze Alarcón y Mendoza behoorde tot de vier grootste toneelauteurs van de Spaanse Siglo de Oro, naast Lope de Vega, Tirso de Molina, en Calderon. Hij is echter heel wat minder bekend dan zijn drie collega’s, omdat hij nauwelijks is vertaald. Corneille bewerkte zijn Le menteur (1642) naar Alarcóns La verdad sospechosa. Dit stuk werd op zijn beurt weer vertaald door de jonge Lodewijk Meyer in De looghenaar (1658) en jaren later in het Engels bewerkt door Richard Steel in The lying lover: or The ladies friendship (1704). Nog een halve eeuw later, in 1750, bracht Carlo Goldoni (1707-1793) ook een bewerking naar het stuk van Corneille, Il bugiardo, voor het eerst te Mantova ten tonele, een stuk dat in de achttiende en negentiende eeuw veel succes had. Met Heynck hebben we dus goed beschouwd met deze twee bewerkingen een unieke figuur in huis. Overigens is het opvallend dat La Crueldad por el honor, La verdad sospechosa en El tejedor de Segovia, waarnaar Het veranderlyk geval, of Stantvastige liefde werd vertaald, alle drie in 1634 waren uitgegeven.

 Imagen:Juan Ruiz de Alarcon.jpg
Juan Ruiz de Alarcón y Mendoza  

Het stuk werd in 1650 uitgegeven door Dirck Cornelisz. Houthaak, de uitgever van de Schouwburg. In het voorwerk staat een gedicht van Pieter Dubbels, die in de volgende jaren met wisselend succes enige voornamelijk naar het Frans vertaalde stukken op de planken van de Schouwburg zou brengen.
Dat het stuk geen letterlijke vertaling is blijkt al onmiddellijk uit het aantal personages. Bij Alarcón y Mendoza zijn dat er dertien, Heynck laat er in totaal, inclusief vier soldaten en de ‘Stomme Lijfwacht der Koningin’ vijfentwintig opdraven.

Aragon wordt door koningin Leonora geregeerd omdat haar zoontje Alfonzus nog te jong is. Dat levert veel machtsstrijd op tussen de raadslieden van de koningin. Dan dient zich nog een oude krijgsmakker, Nunio d’Aulage, van de lang geleden in een oorlog tegen de Moren bij Fraga gesneuvelde koning Alfonzo aan, die beweert de gesneuvelde oude koning te zijn. Iedereen haast zich bij deze oplichter in een goed blaadje te komen, behalve één persoon, Don Sanchio d’Aulage, die niet weet dat hij de zoon is van deze zogenaamde koning. Hij heeft echter geen schijn van kans, omdat ook het leger onmiddellijk trouw had gezworen aan de nieuwe oude koning. Nunio openbaart Sanchio dat hij zijn vader is, en hoe één van de raadslieden zijn eer had besmeurd door eerder met zijn vrouw naar bed te zijn geweest dan hij, haar echtgenoot, en dat hij derhalve uit is op wraak op deze perfide Barmudo. Omdat Sanchio desalniettemin zijn koningin trouw bleef, wordt hij in de boeien geslagen. Intussen benoemt Nunio zijn vijand Barmudo tot zijn geheimraad, zodat deze volstrekt niet door zal hebben wat er gaat gebeuren.
Een andere draad door het verhaal heen is dat Florinde, de dochter van Barmudo, verliefd is op Sanchio, en de liefde van ene Don Felix, de zoon van de andere raadsheer, afwijst. Haar dienares zorgt er echter voor dat Felix in plaats van Sanchio komt op een door Florinde zelf bedachte nachtelijke ontmoeting in de boomgaard van haar vader. En toevallig gebeurt dat op hetzelfde moment dat Barmudo door Nunio wordt geconfronteerd met de oneer die hij hem lang geleden had aangedaan. Nunio probeert Barmudo te doorsteken, maar dat wordt verhinderd door Felix en Florinde. Nunio, nu ontmaskerd, verdwijnt de kerker in. Florinde wil dood nu ze haar eerbaarheid kwijt is aan de verkeerde vrijer. En Sanchio wil naar een heel ver land vertrekken, omdat zijn vader is ontmaskerd en zijn geliefde overspelig. Voor zijn vertrek gaat hij nog bij zijn vader langs. Deze haalt hem over hem te doorsteken, omdat hem dat eer zal verschaffen. Aldus geschiedt. De koningin heeft in de tussentijd haar zoontje tot koning gekroond ten overstaan van de nu heel brave raadslieden. En dan komt Theodore, Sanchio’s moeder, op de proppen om voor haar zoon vergeving te vragen. En dan komt deze met de ‘snode romp’ aanzetten en kondigt hij de vertoning, die op het toneel zal worden gebracht, aan met de woorden:

daar ziet ghy nu het loon,
                        Van zijn wraakgierig hart, en Kroonzucht om u Kroon

Sanchio wil nu ook Barmudo op de knieën, maar deze openbaart dat hij de echte vader is van Sanchio, en dat hij diens moeder weer in ere wil herstellen. Achteraf een geluk dat Florinde niet met Sanchio, haar broer, heeft gevreeën in de boomgaard. Sanchio schenkt haar dan ook met een breed gebaar aan de gelukkige Felix. De nieuwbakken koning Alfonzus vergeeft iedereen alles en koningin-moeder Leonora ziet het Vredezonnetje schijnen over Aragon.

Het stuk was niet bepaald succesvol. Het is niet zo dat het slechts één keer werd gespeeld, zoals hier op p. 233 te lezen valt, maar het werd in totaal elf keer opgevoerd, zes keer in 1650, drie keer in 1651 en één keer in 1652 en 1655. De recettes gaven geen aanleiding tot prolongatie van het stuk. Maar, zoals we al eerder gezien hebben: Heynck kwam ijzersterk terug met de twee successtukken Het veranderlyk geval, of Stantvastige liefde (1663) en Don Louis de Vargas, of edelmoedige wraek (1668).

27 februari 1628: Andrea de Piere, Peerde-kooper van W.D. Hooft

Posted on Tuesday, February 27, 2007 4:03 PM
Op zondag 27 februari 1628 werd het Cluchtigh-spel, Andrea de Piere, peerde-kooper van Willem Dirksz. Hooft (1594-1658) voor de eerste keer opgevoerd. Op dat moment werd het Academietoneel bespeeld door de leden van de Brabantse Kamer. W.D. Hooft was glasschrijver van beroep, vermoedelijk katholiek van geloof, ambitieus van aard en zeker geen familie van P.C. Hooft. Hij was in 1622 begonnen bij de Oude Kamer, maar hij kon daar al snel niet meer door één deur met de even ambitieuze Jan Harmensz. Krul, die ongeveer gelijk met hem bij de Oude Kamer was gekomen. W.D. Hooft was ook een praktisch man. Als gedoodverfde opvolger van de betreurde Bredero zocht hij zijn onderdak bij de kamer die in feite de opvolger van de Nederduytsche Academie was geworden. Dat bracht als voordeel ook nog eens mee dat hij nu een beter geoutilleerd theater had voor zijn toneelstukken. Hij rolleerde zijn eigen stuk en verdiende daar een dikke vier gulden mee.
In 1629, toen de Academiegeest de toch al uitgeholde Brabantse Kamer geheel overnam en men op de titelpagina’s van de vertoonde spelen meedeelde dat deze waren gespeeld ‘op den Nederduytsche Academie’, hetgeen in 1630 werd gewijzigd in ‘op de Amsterdamsche Academie’, werd Hooft gekozen in het college van de hoofden van die nieuwgevormde Kamer. In 1630 verscheen zijn laatste toneelstuk. Hij schreef in totaal drie kluchten en twee kluchtige spelen van langere adem. Van slechts één klucht, Door-trapte Meelis uit 1623, de enige klucht, waarvan we een moderne teksteditie hebben, hebben we geen speeldata kunnen vinden, maar het zal zeker op de Oude Kamer zijn gespeeld. Overigens had er eigenlijk maar één stuk een enorm succes, Stijve Piet, dat ook al in 1628 in première zou gaan. Hooft zou, aansluitend op zijn functie bij de Amsterdamse Kamer, die hij van 1630-1637 bekleedde, regent van de Schouwburg worden van het seizoen 1637-38 tot en met 1641-42, 1644-45 tot en met 1646-47 en tenslotte nog in het seizoen 1651-1652.
Kennelijk nam hij bij zijn overstap in 1628 ook zijn uitgever, de boekhandelaar C.W. Blaeu-laken, mee, die van 1628 tot en met 1632 vrijwel alle op de Amsterdamse Kamer gespeelde stukken zou uitgeven. Hiermee had de instelling voor het eerst een eigen uitgever, ook al heeft hij die functie in 1628-29 nog moeten delen met Josephus van der Nave, die echter al spoedig naar Leiden verhuisde. In de komende eeuwen zouden de schouwburgdrukken altijd aan een bepaalde drukker/uitgever gegund worden, met van overheidswege toegekende privilegiën. Overigens zou Blaeu-laken dit voorrecht bij de samensmelting in 1632 van de Amsterdamse Kamer met de Oude Kamer (wat op last van hogerhand gebeurde!) alweer kwijtraken. Dirck Cornelisz Hout-haeck, die in zijn plaats kwam, was als toneelspeler aan de Amsterdamse Kamer en later ook aan de Amsterdamsche Schouwburg verbonden en leverde niet alleen de drukken, maar ook bier, boeken, pennen en inkt. Gezien zijn honorarium speelde hij voornamelijk bijrollen.

Het spel Andrea de Piere, peerde-kooper was geen klucht, maar presenteert zich op de titelpagina als Cluchtigh-spel, naar het voorbeeld van de Warenar van P.C. Hooft en Samuel Coster, dat op de titelpagina de karakterisering Cluchtighe comedie had meegekregen. Maar waar Hooft & Coster volgens de klassieke regels hun blijspel hadden verdeeld in vijf bedrijven, daar heeft W.D. Hooft gekozen voor geen enkele indeling. Er zijn alleen toneelaanwijzingen aangebracht tussen de tekst, en dat voor een stuk dat in 1628 uit 1355 regels bestond en na uitbreiding door Hooft zelf voor de opvoeringen in 1634 uit 1652 regels. Ter vergelijking: de Warenar heeft 1486 regels. Het spel brengt ook de te jong gestorven blijspeldichter G.A. Bredero in gedachten. Volgens de dichter en toneelschrijver Andries Duirkant is Hooft de nieuwe Bredero. In het voorwerk voor het spel staat van hem het volgende korte gedicht:
            Is Bredero van ons berooft, die ons so soet kon stichten!
            Men siet hier Bred’roos Geest, in Hooft, met sijn boertigh gedichten.
We zullen voorbijgaan aan het feit dat ook Bredero zijn blijspelen keurig in vijf bedrijven opdeelde. Een andere aanwijzing dat Hooft met zijn voeten nog stevig in de rederijkerij staat is het feit dat op de titelpagina de wijze les van het stuk is weergegeven:
                   Op de Regel,
            Hoe seer den armen Mensch in 't onluck is verlegen,
            Noch komter (soo men seyt) wel een geluck weer tegen.

Hoofts bepaald niet onaardige stuk had als hoofdrol een Spaanse Brabander, ofwel een Antwerpenaar, net als Bredero’s Spaanschen Brabander Ierolimo. Maar, Bredero’s Brabander was een schelm, een oplichter, een armoedzaaier. Hoofts Brabander was een jongen van goeden huize, rijk en erg naïef. Het verhaal is in het kort: Andrea, de Brabander, is in Amsterdam om voor 500 gouden dukaten een Napolitaans paard te kopen. De hoer Margrietje lokt hem in de val door hem wijs te maken dat ze zijn halfzuster is op basis van de informatie die ze had verkregen van een oud besje, dat ooit als dienstmeisje in dienst was geweest van zijn ouders. Hij geniet de maaltijd bij haar, laat zich overhalen te blijven slapen en valt, voordat haar pooier hem kan vermoorden, in zijn ondergoed in het kakhuis door de vloer. Margrietje kan hem nu zonder hem om zeep te laten helpen beroven van zijn geld. Andrea maakt flink stampij, maar wordt natuurlijk niet meer binnengelaten in haar huis. Hij wordt slapend aangetroffen door twee dieven, die van plan zijn om een graf te beroven en hem daarvoor willen gebruiken. Het graf is van een katholieke geestelijke en bevindt zich in de kerk van Sint Nicolaas. Deze is in zijn mantel en met een ring met een robijn begraven. De dieven laten Andrea het graf in gaan om deze spullen te stelen. Hij geeft ze alleen de mantel en beweert dat er geen ring is. De dieven laten het deksel terugvallen op het graf, zodat Andrea er niet meer uit kan komen. Gelukkig zijn er nog meer dieven, die het graf willen schenden. Wanneer zij de steen weer optillen trekt Andrea er één aan diens benen het graf in. De ander rent weg in de veronderstelling dat het de duivel is. Andrea gaat tenslotte met de robijn aan de haal en krijgt het advies zijn ouders thuis te vertellen dat hij geen paardenkoper, maar een juwelier is geworden. Hooft heeft het verhaal ontleend aan De eerste Historie van Coornherts Vijftigh lustighe historien oft nieuwigheden Joannis Boccatij, de vertaling van Boccaccio's vijfde novelle van de tweede dag uit de Decamerone.
Het stuk speelt zich af in de tijd dat Amsterdam nog katholiek was. Er is sprake van een katholieke geestelijke en zijn begrafenis in de Sint Nicolaaskerk. Deze kerk zou na de alteratie van 1578 in gebruik worden genomen voor de protestantse eredienst onder de naam Oude Kerk. Van de drie optredende vrouwen, die naar de begrafenis gaan, is er één niet katholiek, maar ‘Consestorisch’, protestants, maar dat vinden de andere twee geen punt. Het speelt zich af rond Vastenavond. Er worden Vastenavondliedjes in gezongen en het besje wordt door Margriet met een Vastenavondmunt de deur uit gestuurd. Het spel is in 1628, 1634, 1646 en 1647 dan ook rond Vastenavond gespeeld.

26 februari 1665: Palamedes van Joost van den Vondel

Posted on Monday, February 26, 2007 1:21 PM
Op donderdag 26 februari 1665 werd Palamedes, een stuk dat Vondel in 1625 geschreven had, voor het eerst in Amsterdam opgevoerd. De wereldpremière was dit niet: de troep van Jan Baptist van Fornenberg zou het stuk al in 1663 of 1664 in Rotterdam hebben laten opvoeren. Van Fornenberg was in die periode in een hevige concurrentiestrijd terechtgekomen met de machtigste man van de Amsterdamse Schouwburg, Jan Vos, die vanaf het seizoen 1647-48 tot en met het seizoen 1666-67 (hij overleed in 1667), met slechts een onderbreking van één seizoen, regent van de Schouwburg was geweest. Vondel en Vos waren ook al geen vrienden. Fundamentele verschillen in hun toneelopvattingen zouden ervoor zorgen dat Vondel zich niet tot zijn recht voelde komen, omdat het door Vos vereiste spektakel in zijn stukken nu eenmaal ontbrak. Volgens Vondel zou Vos hem tegenwerken en de slechtste toneelspelers in zijn stukken laten optreden, nog geheel afgezien van de Vondels afkeer van de aanpassingen (vertoningen) die Vos maakte om Vondels stukken aantrekkelijk te maken voor het publiek. In 1663 had Van Fornenberg een poging gedaan om directeur van de Amsterdamse Schouwburg te worden, wat echter niet doorging, waarschijnlijk tot verdriet van Vondel die een goede verstandhouding had met Van Fornenberg. Het is niet ondenkbeeldig dat juist hierdoor Van Fornenberg het idee opvatte de Palamedes als eerste op te voeren. De tegen deze opvoeringen protesterende predikanten kregen geen poot aan de grond bij de Rotterdamse magistraat.
De schouwburg in Amsterdam werd intussen volledig verbouwd, zodat er van juli 1664 tot eind mei 1665 niet meer zou worden gespeeld. De toneelspelers duurde dit te lang en zij kregen toestemming van het stadsbestuur om in de tussentijd in de ‘drooghbak’ bij de teertuinen bij de Haarlemmerpoort te spelen. De spelers bepaalden dus het repertoire, niet de regenten van de schouwburg. Zij hebben naar het zeggen van Vondels biograaf, Geeraerdt Brandt, het stuk op het repertoire genomen zonder daarvoor toestemming te vragen, maar ook zonder dat er geklaagd werd en zonder dat het verboden werd. Het zal geen toeval zijn dat naast de drie voorstellingen van Palamedes ook Vondels Koning Edipus uit 1660 twee keer ten tonele werd gebracht. Palamedes had succes. De recettes die werden binnengehaald behoorden tot de top vier.
illustratie

Er was dus nogal wat veranderd in veertig jaar. Hoe zal Vondel zich gevoeld hebben toen hij op 77 jarige leeftijd het stuk zag opvoeren dat hij als 37 jarige in al zijn felheid had zitten schrijven?
Op 23 april 1625 was Maurits overleden. Vondel was toen al bezig met zijn voor Maurits zo hatelijke stuk, dat in het najaar zou verschijnen. Het stuk speelt zich af tijdens het beleg van Troje. Odysseus beschuldigt Palamedes (Oldenbarneveldt) op basis van door hem gefabriceerde bewijzen van omkoping van verraad, waarna Agamemnon (Maurits), die maar wat graag van Palamedes verlost wil worden, ervoor zorgt dat er een krijgsraad komt die hem ter dood zal veroordelen. Het stuk is een doorn in het oog van de contraremonstrantse predikanten, die zichzelf er ook nog eens in konden herkennen. Het stuk wordt verboden en Vondel dreigt vervolgd te worden. Hoe hij na tijdelijk ondergedoken te zijn geweest om uitlevering aan Den Haag te voorkomen door het Amsterdamse stadsbestuur met een milde straf, namelijk een boete van 300 gulden, ervan af kwam is uitgebreid te lezen in Brandts Leven van Vondel. Ook kan men hier lezen hoe Maurits’ opvolger, Frederik Hendrik, die de remonstranten wel een goed hart toedroeg, zich het stuk tot zijn grote genoegen liet voorlezen. In 1626 zou Vondel zich nogal uitbundig richten op Frederik Hendrik met een Princelied op de melodie van het Wilhelmus, met een Begroetenis ter gelegenheid van de aanvaarding van het stadhoudersschap door Frederik Hendrik, met portretdichten op Frederik Hendrik en zijn vrouw Amalia van Solms, met een 992 verzen tellende Geboortklock Van Willem van Nassav naar aanleiding van de geboorte van hun zoontje en nog een paar kleinere gedichtjes. Maar ondanks de veranderde verhoudingen kon de Palamedes toen nog niet worden opgevoerd, zoals wel de minder aanstootgevende Baeto, zoals we op 18 januari 1626 gezien hebben. Het zal overigens geen toeval zijn dat ten tijde van de opvoeringen in 1663 er geen Oranje aan het roer zat, maar dat het toen het eerste stadhouderloze tijdperk was.

Pas in 1707, tijdens het tweede stadhouderloze tijdperk, werd het stuk weer vier keer opgevoerd, met veel succes, maar het zou tot 1720 duren voordat het werd hernomen, nu met vertoningen van Pieter Langendijk. Het zou nog tot 1747 worden doorgespeeld, met deze en nog andere vertoningen. In 1734 verscheen de eerste echte schouwburgdruk van het stuk. Het exemplaar dat zich bevindt in de UB Leiden bevat naast de vertoningen van Langendijk nog twee vertoningen en een door de toneelspeler Anthony Spatsier geschreven en voorgedragen Aanspraak aan de hele magistraat van Weesp, die de voorstelling bijwoonde op 31 oktober 1739. Spatsier memoreert het zitvlees dat de toeschouwers moeten hebben gehad:
                        Het heeft u dan behaagt, ô waarde Burger Heeren!
                        Om ons vier uuren, met uw byzyn te vereeren.
En dan te bedenken dat op dat moment het naspel, een klucht, nog gespeeld moest worden.

18 februari 1629: Klucht van de koe van G.A. Bredero

Posted on Sunday, February 18, 2007 4:52 PM
Op zondag 18 februari 1629 werd Bredero’s Klucht van de koe uit 1612 opgevoerd, na de opvoering van de drie delen van Claas Kloet van Nicolaes Biestkens. Het is de eerste van wellicht een korte reeks van 11 opvoeringen in februari en maart 1629, wanneer we aannemen dat het verder is doorgespeeld achter Bredero’s Spaanschen Brabander Ierolimo, dat van 25 februari tot 25 maart tien keer werd opgevoerd. Omdat meestal alleen de titel van het vertoonde pièce de résistance, dus het blij- of treurspel, werd vermeld en helaas slechts zelden de titel van de klucht waarmee de voorstelling altijd werd afgesloten, weten wij slechts weinig van het aantal opvoeringen. In het geval van de Klucht van de koe is deze datum de eerste die wij kennen. Maar het stuk, dat dateert uit 1612, beleefde in dat jaar ongetwijfeld zijn première op de Oude Kamer In Liefd’ Bloeyende en zal op die kamer meerdere jaren zijn opgevoerd. Ook op de Nederduytsche Academie in de tijd van Samuel Coster (1617-1622) zal de klucht zijn opgevoerd. Ook de gegevens van de opvoeringen van kluchten op de Schouwburg zijn verre van compleet. Wij weten slechts van zes opvoeringen in 1646. En daar boffen we ook nog mee: van de overige kluchten van Bredero, Symen sonder Soetigheyd, Den Molenaer, en De Quacksalver kennen we geen enkele opvoerdatum.

De eerste druk van de Klucht van de koe dateert pas van 1619, na Bredero’s dood in 1618. De uitgever, Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse, had al het nog niet gepubliceerde werk van Bredero voor veel geld en met nog meer moeite verzameld en presenteert de kluchten als opvrolijkende leesstof voor de lange winteravonden. De uitgave is dus niet gerelateerd aan een opvoering. Pas vanaf halverwege de jaren twintig zal het praktijk worden dat een opgevoerd stuk gelijktijdig wordt uitgegeven. Onder de tekst heeft Bredero geschreven: ‘Gheschreven, gherijmt, ende verdeylt, door my, Gerbrant Adriaensz. in Bredero, Den 6. Augustus 1612’. Dit houdt in dat hij zelf het stuk heeft gerolleerd, dat wil zeggen dat hij alle rollen apart heeft uitgeschreven voor de toneelspelers. Dit betekent dat hij zich toentertijd actief bezighield met de toneelopvoeringen bij de Oude Kamer. In 1629 ontving Cornelis Bolswaerdus, in het dagelijks leven chirurgijn, voor het rolleren van de Spaanschen Brabander en Klucht van de koe ruim zeven gulden.
 De stof voor zijn klucht heeft Bredero gehaald uit een kluchtboekje, Een Nyeuwe Cluchtboeck, dat in 1554 te Antwerpen was gedrukt. Een gauwdief steelt midden in de nacht van een boer, bij wie hij nota bene gastvrij onderdak had gekregen, diens prachtige, vetgemeste koe en stalt die tijdelijk bij het huis Kostverloren bij Ouderkerk aan de Amstel. De volgende morgen gaan zij samen op pad voor de zaken die de dief te doen heeft. Deze haalt de koe op en, ook al vindt de boer de koe wel erg op de zijne lijken, hij laat zich in zijn goedgelovigheid overhalen deze voor de dief te verkopen. De dief wacht op hem in een herberg, waar zich de waardin Giertje en een ‘optrekker’ (lapzwans) bevinden. Zodra hij het geld heeft gaat de dief ervandoor met medeneming van twee schotels van de waardin en de jas van de optrekker. De boer blijft achter in de herberg en laat zich kennen als een echte rederijker, die gedichten declameert met veel Franse leenwoorden in de tekst, waar de optrekker niets van verstaat. Het zoontje van de boer komt huilend binnen, omdat de koe verdwenen is. De boer krijgt nu door dat hij is beetgenomen en begint te jeremiëren. De waardin laat de boer en de optrekker het gelag betalen. 

1 februari 1657: Den Grooten Tamerlan, met de doodt van Bayaset de I, Turks keyser van Johannes Serwouters

Posted on Thursday, February 01, 2007 2:10 PM
Op 1 februari 1657, vandaag precies 350 jaar geleden, ging het treurspel Den Grooten Tamerlan, met de doodt van Bayaset de I, Turks keyser van Johannes Serwouters (1623-1677) in première. Dat het stuk voor de zeventiende- en achttiende-eeuwse schouwburgbezoeker aantrekkelijk was blijkt uit het feit dat het stuk 110 jaar stand hield: in de periode tot 1672 werd het 35 keer opgevoerd, van 1678-1699 nog eens 16 keer en in de periode 1700-1772 tellen we 30 opvoeringen. Op 23 september 1768 vond de laatste opvoering plaats.

Het was Serwouters’ eersteling. Hij was sinds het seizoen 1655-1656 regent van de schouwburg. Na het seizoen 1662-1663 keert hij niet meer terug als regent. Het is de periode waarin Jan Vos, die vanaf het seizoen 1647-1648 tot en met het seizoen 1663-1664 regent was, in hoge mate de touwtjes in handen had. De regenten hadden grote invloed op de keuze van het repertoire en hielden daarbij goed in de gaten wat voor soort toneelstukken veel publiek trok. Serwouters heeft zich dus prima van zijn taak gekweten. Naast Den Grooten Tamerlan schreef hij nog twee stukken: Den trotsen Leo en Philippus de Goede, koningen van Siciljen (1658), dat na 16 opvoeringen tussen 13 mei 1658 en 12 november 1663 niet meer zou terugkeren op het Amsterdamse toneel, en Hester, oft Verlossing der jooden (1659), dat heel wat meer succes kende en tot 1766 zou worden doorgespeeld.

Den Grooten Tamerlan is een vrije bewerking van La nueva era de Dios y Tamorlan de Persia, dat wordt toegeschreven aan Luiz Velez de Guevara. Het speelt zich af in Turkije, waar sultan Bayaset het beleg van Constantinopel afbreekt, wanneer de Griekse keizer Paleologus hem zijn dochter Aurelia als vrouw schenkt, dit overigens zeer tegen het zere been van Bayasets minnares, Maächa. Een officier uit Bayasets leger eist inkwartiering in de vallei, waar de herder Tamerlan heerst. Deze Tamerlan pikt dit niet, slacht de manschappen af en trekt ten strijde tegen Bayaset, die op hoge toon onderwerping van Tamerlan eist. Na een korte strijd overwint Tamerlan Bayaset, die van zijn paard tuimelt. Tamerlan sluit hem op in een kooi en vernedert hem door hem als voetenbank te gebruiken en als opstapje om op zijn paard te klimmen. Aurelia, die bij Tamerlan komt om de vrijlating van haar bruidegom te vragen, wordt aangesteld als serveerster. Maächa voorziet Bayaset van een vijl om zich te kunnen bevrijden uit zijn kooi, maar Bayaset doorsteekt zich ermee, wanneer hij de vernedering van Aurelia ziet. Tegelijkertijd bezwijkt Tamerlan aan de inhoud van de gouden gifbeker die het dienstertje Aurelia hem had aangereikt. In de tussentijd verslaat Paleologus het leger van Tamerlan. De vrouwen blijven bedroefd, maar met elkaar verzoend achter.

Tamerlan gebruikt Bayaset als opstapje

Het zal een geweldig spektakel zijn geweest op het toneel. Ooggetuigen vertellen dat er echte paarden op het toneel werden gebruikt! Het werd ook vertoond in Den Haag, Leiden, aan het Zweedse hof en in Hamburg. Met paard.

In de achttiende eeuw werd er op het toneel nog een kluchtige Tamerlan aan toegevoegd, Arlequin Tamerlan van Henrik van Elvervelt (ca. 1700-1781), een inmiddels vergeten toneelauteur, die vele stukken (vooral bewerkingen naar het Frans) op zijn naam heeft staan en wiens stukken tot begin 1800 werden opgevoerd. Deze Arlequin Tamerlan verscheen in 1737 en werd daarna een aantal keer als naspel opgevoerd na het treurspel. De klucht verloopt op dezelfde wijze als het drama, met dien verstande dat waar het treurspel een droevig einde kent, de klucht natuurlijk een happy end heeft. Dochter Colombine (Aurelia) van dokter Balouard (Paleologus) gaat trouwen met Scaramouche (Bayaset), die hiervoor zijn liefje Marinette (Maächa) laat zitten. Scaramouche eist het huis van Arlequin (Tamerlan) op om daar het feest te vieren. Arlequin pikt dit niet en er volgt een gevecht tussen hen beiden met hun vriendenaanhang, waarbij de twee kemphanen op een ezel zitten. Scaramouche wordt gevangen genomen en opgesloten in een kippenhok. Marinette wordt, als hofnar verkleed, voorgesteld aan Arlequin, die haar in dienst neemt wanneer men hem ervan overtuigd heeft dat iedere vorst een hofnar dient te hebben. Zij voorziet de gekooide Scaramouche van een vijl om zich uit zijn hok te bevrijden. Scaramouche staat er inmiddels op met ‘Tamerlan’ te worden aangesproken. Hij zwicht voor geen enkele smeekbede, want zegt hij, hij wil Scaramouche hebben als ‘trap, als ik te Paard styg, of als ik aan tafel stap.’ Ook Colombine komt haar verloofde te hulp. Dan maakt Arlequin een echte Arlequinfout: hij gaat in zijn eentje, dus zelfs zonder zijn vrienden, zitten schransen. Gevolg: zijn vrienden keren zich van hem af en zelf begint hij verschrikkelijk te ‘purgeren’. Vervolgens wordt Scaramouche vrijgelaten, ze geven elkaar de hand, en de vrede is getekend op voorwaarde dat Arlequin nooit meer Tamerlannetje zal gaan spelen. En Marinette trouwt met Arlequin, Scaramouche met Colombine. Het eindigt met het dansen van een Contre dans ter ere van het dubbele huwelijk.

24 januari 1661: Broedermoort te Tranziane van Bernard Vollenhove

Posted on Friday, January 26, 2007 11:29 AM
Op maandag 24 januari 1661 was de première van de Broedermoort te Tranziane, geschreven door Bernard Vollenhove (1633-1694), de broer van dominee-dichter Johannes Vollenhove. Bernard was burgemeester van Zwolle en lid van de Admiraliteit van Amsterdam. Zijn belangrijkste bezigheid was schilderen. Er zijn van hem een aantal portretten bekend, die ondanks de wat knullig geschilderde handen niet onverdienstelijk zijn.
Bernart (Bernhard) Vollenhove, Portrait of a gentleman in a blue dressing gown, seated at a table in his study
Bernart (Bernhard) Vollenhove, Portret van een man in blauwe ochtendjas in zijn studeerkamer, 1679. Olie op canvas.
Zijn literaire werk bestond voornamelijk uit gedichten, maar in 1660 schreef hij zijn treurspel, waarbij hij in zijn Opdracht aantekent dat, wanneer het goed valt bij het publiek, hij in de tijd die overschiet van het schilderen nog meer toneelstukken zal schrijven. Het is er niet van gekomen: het stuk beleefde welgeteld vier opvoeringen op de Schouwburg: 24, 27 en 31 januari 1661 en 4 juni 1663. De totale inkomsten bedroegen ƒ 737.

Het stuk speelt in Tranziane, een vorstendom in India, waar twee koningszonen werden geboren, die erg op elkaar waren gesteld. Door de duivel ingeseind wilden de ouders weten hoe het de jongens zou vergaan. Er werd toen voorspeld dat zij elkaar om het leven zouden brengen. Men was in die contreien bijzonder bijgelovig, maar er zijn door Vollenhove wel een Griekse godin, de tovenares Circe, en een Griekse Furie, Alekto, bijgesleept om de voorspelling uit te laten komen. De broers verwierven zich allebei een koninkrijk en een echtgenote door voor de keizer van Pegu succesvol ten strijde te trekken tegen de keizer van Narzingen. Hun rijken liggen ver van elkaar. Maar dan komen Circe en Alekto met hun verschrikkelijke list, waardoor de broers zonder het van elkaar te weten naar het land van hun vader reizen. En allebei krijgen ze daar zin om hun oude boel, zeg maar hoertje, op te zoeken, wat ze op het zelfde moment, vermomd (waardoor ze elkaar niet herkennen) ook doen. Uit jaloezie steken ze elkaar overhoop, herkennen elkaar te laat en sterven schreiend in elkaars armen. Hun vader krijgt bericht van deze tragedie en pleegt bovenop hun lichamen zelfmoord.
Vollenhove heeft goed nagedacht over de stof. In zijn Opdracht geeft hij zijn overwegingen prijs: het is al verschrikkelijk wanneer bloedverwanten elkaar uit wraak om zeep helpen, zoals Medea, Agamemnon en zo vele anderen deden, nog verschrikkelijker is het echter wanneer dit soort gruweldaden worden gepleegd zonder dat men van elkaar weet dat men verwant is, zoals Oedipus. En dat in dit geval dan ook nog door reukelooze en snoode wellust en vrouwemin!
Zijn bron is De vermaarde reizen van de heer Vincent Le Blanc, dat door de bekende vertaler J.H. Glazemaker uit het Frans was vertaald en in 1654 was verschenen. Vollenhove vertelt in de Inhoudt het hele verhaal van Le Blanc in eigen woorden na. Het oorspronkelijke werk van Le Blanc was verschenen door de inspanningen van Nicolas-Claude Fabri de Peiresc, een duizendpoot die tot zijn dood in 1637 met geheel geleerd Europa in contact stond. Diens goede vriend Petrus Gassendus schreef in 1641 zijn biografie. Vollenhove heeft hierin, of in de Engelse vertaling uit 1657, dit gegeven gevonden. Hij vond het zo belangrijk dat hij de passage vertaalt en opneemt na de Inhoudt. Gassendus vertelt in het door Vollenhove geciteerde hoofdstuk, waarin hij het jaar 1619 beschrijft, hoe Peiresc de geleerde Nicolaus Bergeron op Le Blanc had afgestuurd om diens verhalen te redigeren, want die Le Blanc dacht nog dat de aarde plat was. Zou Vollenhove hiermee de ongeloofwaardigheid van zijn eigen onderwerp hebben willen benadrukken?
Hoe dan ook: hij was wél behoorlijk trots op zijn toneelstuk. Naast de gebruikelijke uitgave in octavo, die uitgebracht werd door de uitgever van de schouwburg, boekhandelaar Jacob Vinkel, verscheen er ook een druk in kwarto bij boekdrukker Herman Aeltsz. Deze uitgave zal door Vollenhove geheel bekostigd zijn. In het citaat uit Gassendus' biografie ontbreken zowel bij Vinkel als bij Aeltsz (die dus ook het boek had gedrukt voor Vinkel) twee woorden. In de kwartodruk zijn deze in keurig handschrift met inkt in de tekst aangebracht.

18 januari 1626: De Baeto van P.C. Hooft

Posted on Thursday, January 18, 2007 4:09 PM
Op zondag 18 januari 1626 werd Baeto, oft Oorsprong der Hollanderen van Pieter Cornelisz. Hooft opgevoerd. Het stuk was op 1 januari 1626 in première gegaan en zou in januari en februari 1626 tien opvoeringen beleven. Hooft had het stuk al in of vóór 1616 geschreven, maar in die periode van het Twaalfjarig Bestand, waarin de contraremonstranten het voor het zeggen hadden, achtte Hooft het kennelijk niet verstandig het stuk te laten drukken, laat staan het op te laten voeren. In Baeto koos Hooft voor de visie op de staat van de Remonstranten (een visie die Oldenbarneveldt de kop kostte) en níét voor de theocratie die de contraremonstranten en Maurits voor ogen stond. Tien jaar later was de situatie gewijzigd. Maurits was dood, opgevolgd door Frederik Hendrik, en de contraremonstrantse stadsregering van Amsterdam was inmiddels vervangen door een gezelschap van divers pluimage op levensbeschouwelijk gebied. Tolerantie heerste.
Het stuk was te wijsgerig van aard om een succes te worden. Baeto, prins der Catten, verlaat, vervolgd door zijn stiefmoeder Penta, zijn vaderland en sticht het rijk der Batavieren. De editie Veenstra is te vinden op de website van de DBNL.
Tegelijk met de opvoeringen in januari 1626 verscheen het voor het eerst in druk. Hooft verstuurt het boek naar enige vrienden en relaties, onder wie Constantijn Huygens, aan wie hij schrijft dat het stuk een misdracht (misbaksel) is, maar dat zijnen berojden adel (Baeto) nu tot voordeel van de arme weeskinderen ten tonele wordt gevoerd. Huygens schrijft natuurlijk terug dat hij Baeto een prachtkerel en een prima toneelstuk vindt. Er werd een aardige duit uitgegeven voor de aankleding van het stuk. Er waren sterren, vlas en een vergulde kop, een gouden ladder en touw, draken, een wierookvat met vlas en papier, en voor de helhondshoofden had men het stevige bedrag van 20 gulden neergeteld. Het stuk bracht ruim 564 gulden op, waarvan een kleine 400 overschoten voor de weesjes. Maar, een publiekstrekkertje werd het dus niet. In 1643 werd het stuk weer op het repertoire genomen en zeven keer achter elkaar opgevoerd met een beslist niet onaardige recette van een kleine 1285 gulden. Op 6 juni 1645 werd het nog één keer opgevoerd met een opbrengst van ruim 147 gulden. Het duurde tot juni 1692 dat Baeto weer eens op het toneel verscheen: op 5 juni kwam 307 en op 9 juni 233 gulden in kas. Ondanks dit klaterende succes heeft het Amsterdamse schouwburgpubliek het stuk niet meer voorgeschoteld gekregen. Totdat in 1786 de Amsterdamse toneelspeler Simon Rivier de Baeto van Hooft in een patriots jasje hees onder titel Bato, Eerste Patriot, Vader der Batavieren en balling voor de Vrijheid.